Samenvatting hoofdstuk 2: Theorieën binnen de
ontwikkelingspsychologie
Binnen de ontwikkelingspsychologie worden vaak theorieën getest in plaats van passief
observeren totdat er iets interessants gebeurt, zodat je sneller relevante informatie kan krijgen.
Als uit de test blijkt dat ze onjuist zijn, worden ze aangepast of geschrapt, zodat er valide
verklaringen ontstaan over waarom en hoe er verandering plaatsvindt. Tegenovergestelde
theorieën kunnen naast elkaar staan, omdat ze soms over zulke andere aspecten gaan dat de ene
niet beter is dan de ander.
De theorieën die in dit hoofdstuk behandeld worden, staan op chronologische volgorde welke
wanneer de meeste invloed had.
Vragen over ontwikkelingspsychologie werden al gesteld voordat de studie ontstond, zoals of
mensen ervaring nodig hebben om de wereld waar te kunnen nemen en te begrijpen. John Locke
en Berkeley Hume geloofden dat baby’s ‘blanco’ geboren worden, omdat ze nog geen ervaringen
van de buitenwereld hebben en er dus nog niks van snappen. Rationalistische filosofen, zoals
Leibniz en Descartes, geloofden dat er al iets in het brein aanwezig zit bij de geboorte, wat werd
gemotiveerd door de evolutietheorie van Charles Darwin.
Behaviourisme
Het behaviourisme is ontstaan door John Watson, Edward Lee Thorndike, Ivan Pavlov en Skinner
en was invloedrijk in het begin van de 20ste eeuw. Het was gefocust op leertheorieën bij zowel
dieren als mensen. Hoewel het voornamelijk gericht was op volwassenen, beweerden deze
mensen dat de processen bij kinderen hetzelfde verliepen. Gedrag wordt gedreven door ervaring
en verandert geleidelijk. Watson zei zelfs dat hij van kinderen alles kon maken wat hij wilde.
De leertheorieën die centraal stonden waren klassieke en operante conditionering. Klassieke
conditionering is ontdekt door Pavlov toen hij merkte dat als hij een bel tegelijkertijd liet klinken
met het brengen van een bakje eten, dat de hond waarmee hij werkte ook ging kwijlen bij het
geluid van de bel. Watson en Rayner gingen hierop door en testten conditionering in combinatie
met angst door baby Albert bang te laten maken voor allerlei dieren door een heel hard geluid te
laten horen als hij naar het dier toe wilde. Eerst was Albert niet bang voor de dieren, maar na het
leerproces moest hij ook huilen als hij met de dieren was zonder dat het harde geluid klonk.
Thorndike en Skinner ontdekten operante conditionering, waarbij het gaat om de consequenties
van gedrag. Reinforcers (beloningen toevoegen of iets negatiefs weghalen) verhogen de kans dat
de gedraging de volgende keer weer wordt vertoond en straffen verlagen die kans. Dit wordt
tegenwoordig nog steeds vaak toegepast om gedrag bij kinderen aan te moedigen of juist af te
leren.
Rijpingstheorie (maturational theory)
Een andere theorie die veel invloed had aan het begin van de 20ste eeuw was de rijpingstheorie.
Hierin werd juist gezegd dat genen een grote rol speelden in de ontwikkeling van kinderen.
Charles Darwin, Arnold Gessell en Myrtle McGraw waren hier aanhangers van. Bewijs hiervoor
was bijvoorbeeld dat bepaalde dingen in dezelfde volgorde bij iedereen ontwikkelen (biologische
, timetables), wat dus blijkbaar vastgesteld was in onze genen. Dit inzicht heeft er onder andere
toe geleid dat we verschillende temperamenten tussen kinderen kunnen verklaren.
Psychodynamische benadering
De psychodynamische benadering is
geïntroduceerd door Sigmund Freud. Het is
gefocust op het beschrijven van interne
motivatie en persoonlijkheid bij mensen,
omdat hij zag dat deze aspecten bij
volwassenen vaak ontstaan waren door
ervaringen uit de kindertijd.
Persoonlijkheid wordt volgens hem
gevormd door drie componenten. Id speelt
de grootste rol bij baby’s. Dit zijn
instinctieve drives. Ego ontstaat als de
omgeving regels gaat stellen en wordt
gevormd door rationele en realistische
ideeën over sociaal geaccepteerd gedrag.
Nog later ontstaat superego, die bestaat uit
overgenomen normen en waarden. De
ontwikkeling van de drie componenten
vindt plaats in 5 stadia. Hierin wordt ook
benoemd dat als er in een stadium iets
misgaat, dit ook gevolgen heeft voor latere
fasen. De meeste stadia kloppen niet
helemaal en het stopte na adolescentie,
maar dit idee was wel belangrijk. Erikson
heeft er ontwikkelingen op latere leeftijd
aan toegevoegd. Dit noemde hij de
psychosociale theorie. Hij zegt dat op
iedere leeftijd een bepaalde taak volbracht
moet worden en dat er problemen op
latere leeftijd optreden als dit niet gebeurt.
De ethologische theorie
Deze theorie zegt dat gedrag moet worden gezien en begrepen binnen een bepaalde context en
dat het aanpassend of overlevingsgericht gedrag is. Het gaat hier dus zowel om evolutionair
bepaald gedrag als gedrag dat bedoeld is om je aan te passen aan de omgeving waarin je leeft.
Hierbij hoort ook perceptie, motivatie en emotie.
Konrad Lorenz onderzocht dit doordat hij erachter kwam dat kuikens hem gingen volgen als hij
de eerste was die zij zagen na hun geboorte. Hij noemde dit inprinting en omschreef het als een
plotselinge, biologische vorm van gehechtheid. Dit werkte het beste als het binnen een dag.
Dankzij deze theorie is er ontdekt dat er universele gedragingen, met name bij kinderen en
baby’s, zijn om de ontwikkeling en overleving te optimaliseren, zoals huilen, lachen en andere