SAMENVATTING
INLEIDING ONDERWIJSKUNDE
ONDERWIJSKUNDE ALS ONTWERPWETENSCHAP: EE N INLEIDING VOOR
ONTWIKKELAARS VAN IN STRUCTIE EN VOOR TOE KOMSTIGE LEERKRACHTE N
Martin Valcke
Thema 11 en thema 12
, Thema 11
Individuele verschillen
De theoretische en empirische basis van individuele verschillen
Individuele verschillen: een situering
Individuele verschillen vertalen zich vaak in groepsverschillen.
Er moet rekening worden gehouden met vier visies om met de verschillen om te gaan:
1. Verschillen kunnen over de tijd veranderen
2. Ook binnen groepen bestaat een grote variabiliteit
3. Bij verschil moet je niet denken dat er geen overlap is
4. Wanneer er rekening wordt gehouden met verschil, worden leerprestaties positief beïnvloed (?)
Naast onderstaande domeinen waar verschillen in naar voren komen zijn er ook nog verschillen in:
intelligentie, motivatie, rijpheid, persoonlijkheid, interesse, creativiteit en cultuur
Geslacht
Vaststellingen op dit gebied:
• Voor kinderen op school zitten hebben ze al een idee van stereotiep rolgedrag is, oudere leerlingen
volgen snel een opvatting over rolpatronen op en ouders bekrachtigen het gedrag dat leidt tot een
stereotiep rolpatroon
• De media bekrachtigen een stereotiepe opvatting over rolpatronen: mannen worden meer
agressief, probleemoplossend en leidend voorgesteld, vrouwen zijn eerder volgzaam, behulpzaam
en minder agressief
• Jongens bleken tot voor kort systematisch beter te presteren in kennisdomeinen zoals wiskunde
en wetenschappen. Recent onderzoek wijst uit dat de impact van de variabele geslacht verminderd
tot zelfs verdwenen is.
• Er blijken proportioneel meer jongens bijles nodig te hebben in wiskunde en talen, jongens blijven
sneller een jaar zitten en worden twee tot drie keer meer doorverwezen naar het bijzonder
onderwijs
• Meisjes blijken actiever te zijn in niet-gemengde klassen dan in gemengde klassen. Niet-gemengde
klassen blijken de stereotypering van geslachtsrollen te versterken.
• Jongens en meisjes verschillen nauwelijks in intelligentie
• Fysische en motorische mogelijkheden van jongens zijn - na de pubertijd - groter dan die van
meisjes. Meisjes hebben wel een betere fijnmotoriek
• Motivatie voor schooltaken lijken grondig te verschillen, jongens blijken hun eigen capaciteiten te
overschatten
• Zelfvertrouwen in het eigen leerproces blijkt grondig te verschillen: jongens meer
probleemoplossingssituaties, meisjes meer interpersoonlijke thema’s
• Andere verklaring voor succes of falen: jongens wijten het succes vaak aan eigen mogelijkheden en
falen aan eigen inspanning, meisjes wijten succes vaak aan inspanning en falen aan gebrek aan
mogelijkheden
• Meisjes gedragen zich meer als modelleerling, gaan meer in op wie-weet-het vragen, jongen
roepen en raden meer
• Meisjes gaan meer hechte vriendschappen aan en denken meer aan sfeer in de groepscontext,
jongens houden meer van competitie en zijn sneller agressief
• Meisjes presteren minder goed in gemengde klassen, ze zijn minder assertief dan
Instructieverantwoordelijkheden reageren op geslachtsverschillen, effecten die daarvan zijn vastgesteld:
• Jongens krijgen meer vrijheid dan meisjes → meer aangemoedigd om zelfstandig te werken
• Bij jongens wordt meer doorgevraagd, bij meisjes eerder een goed antwoord gegeven
, Sociaal-economische status
Onderwijskundigen erkennen dat er verschil is in prestatieniveau op basis van sociaal economische status.
Zij zien dit als een vorm van sociale ongelijkheid en daarom als zorgelijk.
In de onderwijskundige literatuur over gelijke kansen en SES zijn er twee invalshoeken.
1) Kijken naar de theoretische relatie tussen deze variabelen en de leer- en instructiesetting.
2) kijken naar de operationalisatie van sociaal economische status. Daar zijn nog wat moeilijkheden
mee, omdat het niet zo’n eenduidig begrip is.
Er zijn drie stromingen binnen de literatuur die verklaringen geven voor het ontstaan van sociale
ongelijkheid:
1. Het genetisch deficitmodel: Dit model zegt dat genetische factoren verantwoordelijk zijn voor de
sociale ongelijkheid in het onderwijs. Door bijvoorbeeld erfelijk bepaalde lagere intelligentie
presteren leerlingen minder en daardoor ontstaan ongelijke kansen. In die zin draaien zij de
redenatie dus om: prestatieverschillen zorgen voor een bepaalde sociaal-economische status,
terwijl sociologen bijvoorbeeld juist zeggen dat sociaal-economische status kan zorgen voor
prestatieverschillen.
2. Het onderwijsdeficitmodel: Hierin wordt het functioneren van het onderwijs zelf in vraag gesteld
voor wat betreft de impact van SES. Het onderwijs reproduceert volgens dit model de
maatschappelijke ongelijkheid door de manier waarop instructie is georganiseerd. Het curriculum
discrimineert dus bepaalde sociaaleconomische groepen waardoor zij onderpresteren.
3. Het cultureel deficitmodel: Dit model stelt dat sociale ongelijkheid gereproduceerd wordt door
culturele factoren. Lerenden hebben het meest succes op school wanneer hun thuiscultuur
overeenkomt met de schoolcultuur. Dit stelt dus etnische minderheidsgroepen op met een
achterstand omdat zij andere waarden en normen hebben dan de dominante schoolcultuur.
Kinderen met een lage SES halen zwakkere resultaten omdat hun thuiscultuur niet aansluit bij de
dominante schoolcultuur.
De onderwijskunde ziet SES als een begrip wat niet alleen betrekking heeft op je inkomen, maar ook op je
cultureel kapitaal, etniciteit, genetisch bepaalde kenmerken zoals IQ, opleidingsniveau en
onderwijsgerichtheid. Zij zien dit dus als een begrip wat geoperationaliseerd moet worden in meerdere
variabelen en heel complex is. Daarom is het leggen van een theoretische basis voor onderzoek over SES
ook zo lastig; omdat het begrip zo complex is.
Leerstijlen
Leerstijl = als er een consistentie bestaat in het gebruik van lee strategieën of leergedrag of meerdere
aspecten.
1. Instructional preferences – symbool voor de benaderingen
die leerstijlen zien als voorkeuren in de uitwerking van
de leer- en instructieomgeving
2. Information processing style – het begrip leerstijl
wordt geoperationaliseerd als de manier
waarop een individu informatie verwerkt,
zoals beschreven in het 1. 2. 3.
Informatieverwerkingsmodel
3. Cognitive personality style- alle benaderingen
die leerstijl beschouwen als een dieper liggend
en relatief stabiel persoonlijkheidskenmerk