Methoden en technieken van onderzoek
Literatuur: Hoofdstuk 2 t/m 6, 10 ‘Onderzoeksmethoden’, Hoofdstuk 2 t/m 6
‘Effectonderzoek in de gedragswetenschappen’ & Colleges
Wetenschap en theorieën
Wetenschap is systematische theorievorming. Het doel is streven naar kennis over
verschijnselen voor theorievorming. Wetenschappelijk onderzoek:
● Heeft empirische (waarneembare/onderzoekbare) uitspraken.
● Heeft een systematische benadering (toetsbare uitspraken, controleerbaar en
repliceerbaar).
● Is cumulatief, het is een voortbouwing op het werk van voorgangers.
Een theorie is een samenhangend stelsel van uitspraken waarmee empirische
wetmatigheden beschreven, verklaard of voorspeld kunnen worden. Theorieën in de sociale
wetenschappen bestaan vaak uit een groot aantal uitspraken en worden beschouwd als
deductief-nomologisch model. Hierbij worden specifieke afspraken afgeleid uit algemene
uitspraken over de empirische werkelijkheid. Een theorie is pas een deductief-nomologisch
model als:
● De uitspraken binnen de theorie precies geformuleerd zijn.
● De uitspraken kunnen worden geordend naar algemeenheid.
● Er een logisch verband is tussen de verschillende uitspraken binnen de theorie.
● De specifieke uitspraken/hypothesen van het model in de empirie/sociale realiteit
getoetst kunnen worden.
Om te voorkomen dat bepaalde theorieën te snel aangenomen of verworpen worden zijn er
bepaalde eisen opgesteld:
● Wetenschappelijke uitspraken, vooral hypothesen, moeten empirisch
waarneembaar/toetsbaar zijn. Hypothesen moeten ondubbelzinnig zijn geformuleerd.
● Een wetenschappelijke uitspraak moet van maximale informativiteit zijn. Het is
belangrijk om te bedenken tot wanneer het zinvol is, zonder de harde kern van de
theorie uit het oog te verliezen.
● Het onderzoek moet transparant en controleerbaar/repliceerbaar zijn.
Het streven naar bevestiging van een uitspraak wordt verificatisme genoemd. Het streven
naar weerlegging van de uitspraak wordt falsificationisme genoemd. De onmogelijkheid om
aan de hand van specifieke uitspraken te concluderen dat een algemene uitspraak waar is,
wordt het inductieprobleem genoemd.
1
,Operationaliseren
Voordat er aan onderzoek begonnen kan worden is het belangrijk de onderzoekskenmerken
te operationaliseren. Dit is het proces waarbij heel precies wordt aangegeven hoe
onderzoekskenmerken waarneembaar gemaakt worden. In de onderzoeksvraag staan
onderzoekseenheden en -kenmerken:
● Onderzoekseenheid → Op wie/wat heeft de onderzoeksvraag betrekking?
Dit volgt direct uit de onderzoeksvraag. Het is het niveau waarop antwoord verwacht
wordt.
● Onderzoekskenmerk → Wat ga je meten bij de onderzoekseenheden/respondenten?
Dit komt terug in de onderzoeksvraag. Het is een (abstracte)
eigenschap/kenmerk/aspect
Een variabele is een kenmerk dat in concreet meetbare termen is omgezet. Het is
geoperationaliseerd. Er zijn twee soorten kenmerken:
● Concept → Eenvoudig kenmerk van 1 variabele
● Construct → Ingewikkeld kenmerk waarbij meerdere variabelen samengenomen
worden. Dit wordt vaak gemeten dmv een test, toets of schaal.
Soms wordt gesteld dat in een theorie alleen begrippen mogen voorkomen die haarscherp
geoperationaliseerd kunnen worden en dat elk begrip geheel gelijk moet zijn aan de
operationalisatie. Dit wordt ook wel operationalisme genoemd. Vaak zijn begrippen alleen
meer dan hoe deze geoperationaliseerd is voor een bepaald onderzoek.
Een schalenboek is een systematische opsomming van alle theoretische begrippen uit je
vraagstelling en/of hypothesen plus andere relevante kenmerken met de daarbij horende
meetinstrumenten.
Wanneer er gebruikgemaakt wordt van getallen is het belangrijk om goed in gedachten te
houden op welk meetniveau getallen staan. Deze meetniveau’s zijn:
Kwalitatief Nominaal
Cijfers zijn slechts labels, je kan er niet mee
rekenen en ze staan ook niet op volgorde.
Ordinaal
Cijfers geven ordening, het zijn labels en ze
staan op volgorde.
Kwantitatief Interval
Geeft kwantitatieve informatie, je kan er mee
rekenen. Er is geen absoluut nulpunt.
Ratio
Geeft kwantitatieve informatie, je kan er mee
rekenen. Er is een absoluut nulpunt.
2
,Benaderingen van onderzoek
Ontologie houdt zich bezig met de vraag welke dingen er zijn in de werkelijkheid.
Epistemologie houdt zich bezig met hoe we kennis over de werkelijkheid kunnen opdoen. De
meningen over ontologie en epistemologie verschillen onder wetenschappers. Hieruit zijn
twee belangrijke wetenschappelijke benaderingen ontstaan:
Empirisch-interpretatieve benadering
Het begrijpen van de sociale werkelijkheid staat centraal. Hierbij moet worden gekeken door
de ogen van de mensen die bestudeerd worden, dit is het eerstepersoonsperspectief.
Onderzoekers streven naar ideografische kennis, dat is kennis die het unieke beschrijft.
onderzoekers zijn specifiek geïnteresseerd in de variatie die zich in een onderwerp van de
studie voordoet. Er worden kwalitatieve methoden gebruikt. Replicatie is bij deze benadering
bijna onmogelijk, daarom moet onderzoek ‘in principe herhaalbaar’ zijn. In dit soort
onderzoek wordt gepleit voor waardeverheldering door onderzoekers.
Empirisch-analytische benadering
Repliceerbaarheid en controleerbaarheid zijn belangrijk. Het gaat om kwantitatief onderzoek.
Onderzoekers streven naar nomothetische kennis: kennis waarin ‘wetten’ (regelmatigheden)
geformuleerd worden. Het doel is te komen tot gegeneraliseerde uitspraken voor de hele
populatie. Er is sprake van een derdepersoonsperspectief, de onderzoeker onderzoekt ‘van
buitenaf’. Er is een streven naar intersubjectiviteit.
3
, De empirische en regulatieve cyclus
De empirische cyclus van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek
1. Observatie → Observeren dat er een kennisprobleem is en deze formuleren.
2. Dataverzameling → Relevante verschijnselen in het onderzoeksveld
identificeren en benoemen. Ook proberen empirische
regelmatigheden/samenhangen zichtbaar te maken.
3. Inductie → Empirische regelmatigheden/verbanden in een verzameling
gegevens vinden, daar algemene uitspraken over doen. Er is sprake van
een veronderstelling/exploratieve hypothese, dit is het begin van het
zoeken naar een interpretatie die deel uitmaakt van een theorie.
4. Deductie → Specifieke uitspraken doen en hypotheses opstellen.
5. Dataverzameling
6. Toetsing → Hypothese toetsen door de analyse van de verzamelde
empirische gegevens naast de hypothese te leggen.
7. Evaluatie → Evalueren of de observatie klopt. Na evaluatie pas je de theorie aan, vanuit
daar kan weer verder gegaan worden. Zowel het product als het proces worden
geëvalueerd.
De observatie en inductiefase behoren tot het explorerend (inductief) onderzoek. Hierbij gaat
het vooral om het vormen van een theorie.
De deductie, toetsing en evaluatiefase behoren tot het toetsend (deductief) onderzoek.
Hierbij gaat het vooral om het toetsen van een bestaande theorie.
De regulatieve cyclus van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek
1. Probleemstelling → één of meer praktijkproblemen van personen/instanties buiten de
wetenschap vormen het uitgangspunt. Om tot een probleemstelling te
komen is samenwerking van opdrachtgever en onderzoeker nodig. Vaak
wordt ook een probleemanalyse gemaakt, soms is dat al voldoende,
maar vaak moet er meer onderzoek uitgevoerd worden.
2. Diagnose → In deze fase wordt de probleemsituatie (verder)
onderzocht en worden de oorzaken van het probleem achterhaald. Er
wordt hierbij een voorlopige analyse van de uitgangssituatie gemaakt, dat
is een analyse van de bestaande toestand (meestal) zonder
beleid/ingreep.
3. Planontwikkeling → In deze fase wordt onderzoek gedaan naar de
meest optimale en haalbare oplossingen voor het probleem. Ook hierbij
wordt weer veel overlegd tussen onderzoekers en opdrachtgevers, die elk hun eigen ideeën
hebben over wat wel/niet werkt. In deze fase maakt de onderzoeker ook een analyse van de
mogelijke effecten, een ex ante evaluatie. Hierna wordt gekozen welke interventie gebruikt
wordt.
4. Interventie/ingreep → In deze fase wordt de interventie uitgevoerd, bij grote
maatschappelijke ingrepen wordt dit vaak niet gedaan door onderzoekers.
4