Samenvatting
gedragsproblemen in de klas
H1: gedragsproblemen in de klas
Gedragsstoornis:
Word je mee geboren
Zit in je genen of het probleem zit in de aanleg of rijping van het zenuwstelsel of de
bouw van de hersenen
Problemen houden langere tijd aan
Vaak meerdere problemen tegelijk
Ernstige beperkingen in sociaal functioneren thuis, op school of op werk.
Permanent
Gedragsprobleem:
Niet aangeboren
Ontstaat door verkeerde interactie tussen kind en omgeving: situationeel bepaald
Gebonden aan omgevingsfactor: trauma, opvoeding, leerproblemen etc.
oplosbaar
Externaliserend probleemgedrag: gedrag dat je opmerkt:
60% van de gedragsproblemen
dwars, dwingend, onrustig, brutaal
agressief, dominant, niet sociaal, niet eerlijk en regels schendend
druk, ongeconcentreerd, over beweeglijk en impulsief
wisselende buien, onvoorspelbaar, explosief, angstig, snel beledigd
weinig motivatie, slecht werkhouding.
Internaliserend probleemgedrag: gedrag dat je (bijna) niet op merkt. Vooral de leerling die
het vertoond heeft er last van:
Moeilijk contact maken, niet communicatief en eenzijdig gericht
Stil, gesloten, angstig, weinig aansluiting bij de andere leerlingen en zijn passief en
somber.
Onzeker, weinig zelfvertrouwen, faalangstig en dwangmatig in gewoonten.
Ontstaan probleemgedrag:
Transactionele en ecologisch model: Kijk niet alleen naar wat de leerling fout doet in
zijn gedrag, maar ook naar wat er aan de hand is in zijn omgeving.
Risicomodel van van der Ploeg: gaan ervanuit dat de omgeving van de leerling een
aantal factoren een extra risico vormt en het probleemgedrag kan veroorzaken.
Rol van de docent:
Veel gedragsproblemen blijken te verminderen door een veranderde houding van de leraar.
Maak onderscheid tussen de leerling en het gedrag van de leerling is niet hetzelfde
Ga in gesprek met de leerling over wat hem dwarsligt.
Kijk naar je eigen klassenmanagement. Is deze oké?
, Zet in op de relatie met leerlingen.
Erken goed gedrag.
Relativeer ongewenst gedrag. In principe moet een leerling elke dag met een schone
lij kunnen beginnen.
Let op je taalgebruik: schrap altijd, nooit, iedereen en niemand uit je vocabulaire. En
zeg bijv. ‘ het lukt je nu al een stuk beter om je te concentreren, zie ik”
Handel voorspelbaar: wees consequent.
Probeer positieve controle uit te oefenen in plaats van negatieve. benoemen wat
goed gaat.
Praat in ik-vind boodschap i.pv. jij doet.
Wees een rolmodel
Preventieve maatregelen:
Groepsvorming.
Benut het begin van het schooljaar: fase van groepsvorming:
Forming: groepsleden kennen elkaar vaak nog niet, soms al contact via Whatsapp.
Duur van de fase is één à twee weken. De groep is vaak nog rustig in deze fase omdat
ze een goede indruk willen maken op elkaar.
Storming: groepsleden weten ondertussen wat ze van elkaar kunnen verwachten.
Grenzen van eigen veiligheid zijn gesteld en ze kunnen gaan profileren. De groep is
aak rumoerig en er zijn botsingen, onenigheid en ruzietjes. Hiërarchie wordt bepaald.
Norming: leiders die in de vorige fase naar boven kwamen, bepalen hoe er in de
groep met elkaar wordt omgegaan. Zorg als docent dat er positieve groepsnormen
ontstaan voor deze vaststaan.
Performing: de groep is klaar voor het werken. Bij een nieuwe groep is dit na
anderhalf tot twee maanden, bij een bekende groep al na 2 weken.
Termiantion: de groep nandert het eind van het jaar. Sommige leerlingen gaan
mopperen om het afscheid minder zwaar te maken. Normen vervaging kan optreden
omdat alles toch ophoudt.
Hoe maak je een goede groep?
Vertoon voorbeeldgedrag
Begin in de fomring-fase al met de normering
Start dag 1 al met het actief gebruiken van het groepsproces
Maak in de mentor klas groepsregels
Trek 5 minuten uit om positieve dingen uit de les te noemen.
Zelfgemaakte regels van de groep zijn een belangrijk instrument om groepsnormen
duidelijk te maken.
Zorg voor een veilig klimaat.
Maak kennis met de leerlingen en laat ze kennis maken met elkaar.
Werk veel aan groepsopdrachten.
Bespreek de conflicten die door het jaar heen plaats vinden.
Waarschuwen bij overtreding van afspraken:
1. Non-verbale waarschuwing: nee schudden, aankijken, wenkbrauw fronsen.
2. Loop in de richting van de leerling of leg een hand op de schouder
, 3. Wijs op wat er gedaan moet worden: ik wil graag dat je nog even concentreert
4. Waarschuw met een duidelijke consequentie
5. Bij herhaalde fout: voer consequentie uit.
Wat te doen als er toch gedragsproblemen voorkomen?
Stappen:
1. Informatie verzamelen over het gedrag(de gedragsfunctieanalyse)
Welk concreet gedrag laat de leerling zien?
Wanneer laat de leerling dat gedrag zien?
Past het gedrag bij de leeftijd van de leerling?
Bij welke vakken speelt het ongewenste gedrag een rol?
Zijn er situaties waarin het gedrag niet voorkomt?
Hoe vaak komt het voor?
Hoelang duurt het gedrag?
Hoelang is het gedrag al aanwezig?
Wat zijn de gevolgen voor de omgeving (klasgenoten, docent) van de leerling?
Zijn er factoren in de omgeving die het gedrag uitlokken of versterken?
2. Welke functie heeft het gedrag voor de leerling? Vaak heeft ongewenst gedrag de
volgende redenen:
vermijden van iets wat moeilijk of saai is
en /of aandacht krijgen van de groep en/of de docent
de macht willen overnemen van jou
zintuigelijke input krijgen.
3. Observatie-instrumenten
Tijdsteekproef: op het formulier staat een aantal categorieën: taakgericht gedrag,
storen, lopen, kijken en anders. De observator scoort gedurende de periode van
het zelfstandig werken om de twintig seconde wat de leerling doet. Na afloop kun
je berekenen hoeveel % van het zelfstandig werken taakgericht was.
De basislijnobservatie: turf een lesuur lang wanneer de leerling bijvoorbeeld
door de klas roept. Doe de meting minstens 5 keer.
De ABC-analyse: als je bepaald hebt hoe vaak het gedrag voorkomt, kun je gaan
bekijken wanneer het precies voorkomt. Antecedents, behaviour en
consequences(ABC).
4. Valkuilen bij het maken van een gedragsplan:
Zonder echt plan proberen het probleem te verhelpen
Het plan niet gezamenlijk volgen.
Te grote stappen willen maken
Te veel problemen tegelijk willen aanpakken
Te snel van plan wisselen
5. Een plan maken:
6. Wat moet er aangepakt worden:
Bepaal het doelgedrag zo concreet mogelijk
Bepaal de deelstappen die tot het gewenste doel moeten leiden
Ga met de leerling in gesprek om het plan vast te stellen.
Bepaal of het beloningssysteem nodig is
Bepaal samen hoe je de resultaten beoordeelt
, Evalueer bijvoorbeeld na zes weken, maar ook tussendoor.
Als iets niet kan, doe het dan niet.
7. Interventietechnieken:
Interventietechnieken om positief gedrag te laten toenemen:
Sociale versterkers: compliment, duim etc.
Directe feedback geven op het werk en de manier van werken
Gebruik bij versterkers de stap-voor -stapmethode: niet pas belonen als het doel
behaald is , maar ook bij stapjes.
Interventietechnieken om (ongewenst)gedrag te laten afnemen.
Versterken van doelgedrag dat tegengesteld is met het probleemgedrag.
Laten uitdoven van het probleemgedrag: negeren
Boete voor probleemgedrag.
Straffen van probleemgedragn vai andere vormen,.
8. Straffen:
Kondig de straf van tevoren aan
Straf zo snel mogelijk na aanvang van het probleemgedrag of meteen erna.
Straf het liefst van dichtbij.
Straf iedere keer als het probleemgedrag zich voordoet.
Straf niet te lang.
Probeer een straf te vinden die in relatie staat tot de overtreding.
Zorg dat de straf in verhouding staat tot het gebeurde.
Bedenk altijd of de leerling jouw straf wel als straf ervaart.
Vertel altijd kort waarom je straft en benoem alternatief gedrag.
9. De uitvoering: basisvoorwaarden vooraf.
Zorg voor structuur in je groep.
Spreek regels goed af.
Consequent handhaven van regels.
10. Evaluatie van het plan.
Aanpak hardnekkig gedrag:
1. Mission Possible: methode gaat ervan uit dat de leerlingen bepaalde vaardigheden
niet bezit om adequaat gedrag te vertonen. Het is een persoonlijk
ontwikkelingsprogramma voor jongeren, gebaseerd op oplossingsgerichte denken. In
elf stappen leren jongeren doelen te stelen en te realiseren.
2. Gedragscontract: blinde afspraak maken met de leerling die ook consequenties heeft.
Dit komt op papier en wordt door alle partijen ondertekend.
Per niveau:
Hoog niveau leerling: plan doorspreken en afspraken maken
Middenniveau leerling: kleine deelopdracht afspreken, zonder al te veel gesprekken.
Laagniveau leerling: oplossingsgerichte gesprekken gebruiken om de situatie te veranderen.
Wetten voor onoplosbaar probleemgedrag:
1. Wat niet kan, dat kan niet
2. Kies iets wat wel kan