Hoofdstuk 1:
Psychologie is de wetenschap van gedrag en geest.
Gedrag = waarneembare acties van een persoon of dier.
Geest = subjectieve gebeurtenissen (percepties, gedachtes, dromen,
emoties, motieven…).
Drie fundamentele ideeën voor psychologie:
1. Gedrag en mentale ervaringen hebben fysieke oorzaken die
wetenschappelijk kunnen worden bestudeerd.
2. De manier waarop mensen zich gedragen, denken en voelen, verandert in
de loop van de tijd door hun ervaringen in hun omgeving
3. De machinerie van het lichaam, die gedrag en mentale ervaringen
voortbrengt, is een product van evolutie door natuurlijke selectie.
Filosofieën & Theorieën: het grondwerk voor de psychologie.
Dualisme = een menselijk wezen bestaat uit een materieel lichaam en
immateriële ziel (versie van de Kerk).
o Dualisme = voor het goed functioneren van de machinerie van het
lichaam moet gedachte snel reagerend zijn op signalen van de
zintuigen (Descartes versie).
Materialisme = niets bestaat behalve energie. Al het menselijk gedrag kan
worden begrepen door fysieke processen in het lichaam, vooral in het
brein (Thomas Hobbes).
Reflexologie = alle menselijke acties zijn in theorie reflexen (Sechenov).
Empirisme = menselijke kennis wordt verkregen door kennis en gedachten
die voortkomen uit zintuigelijke ervaring.
o Nativisme = de menselijke kennis wordt al verkregen bij de
geboorte.
Priori kennis (aangeboren) en posteriori kennis (geleerd).
De wet van associatie door contiguïteit = als een persoon twee
omgevingsgebeurtenissen tegelijkertijd of direct na elkaar meemaakt,
zullen deze twee gebeurtenissen geassocieerd worden aan elkaar in een
persoon zijn gedachten.
Natuurlijke selectie = het proces waarin belangrijke eigenschappen die
helpen bij de overleving en de voortplanting worden doorgegeven aan het
nageslacht (Darwin).
Levels van psychologie:
Biologisch:
1. Neuraal (brein).
a. Alle gedragingen en mentale ervaringen zijn producten van het
zenuwstelsel.
i. Studie door gedragsneurowetenschappen.
b. Bestudeerd of losse zenuwcellen/kleine groepjes zenuwcellen of
gedeeltes van het brein (die betrokken in bepaalde paden van een
psychologisch proces).
2. Fysiologisch (interne chemische functies).
a. Hormonen (en drugs en medicijnen) kunnen (menselijke)
gedragingen beïnvloeden.
3. Genetisch (genen).
, a. Verschillen in het genoom van een individu kan zorgen voor
verschillen in het brein, wat zorgt voor verschillen in mentale
ervaringen en gedrag.
i. Studie door gedragsgenetica.
4. Evolutionair (natuurlijke selectie).
Effecten van ervaringen en kennis:
5. Leren (de eerdere ervaringen van het individu met de omgeving).
a. Lerende psychologie = ervaringen uit de omgeving leiden tot
gedrag.
6. Cognitief (het individu’s kennis of overtuigingen).
a. Cognitie = informatie dat is opgeslagen in de geest en wordt
geactiveerd door bepaalde activiteiten.
i. Bewust en onbewust.
b. Cognitieve psychologie = ervaringen uit de omgeving leiden tot
veranderingen in kennis en overtuigingen, wat leidt tot een
veranderd gedrag.
7. Sociaal (de invloed van andere mensen).
a. Sociale psychologie = de poging om te begrijpen hoe de gedachten,
gevoelens en gedrag van een individu worden beïnvloed door echte
of ingebeelde aanwezigheid van andere.
b. Sociale cognitie.
c. Gericht op het individu.
8. Cultureel (de cultuur waarin een persoon ontwikkeld).
a. Culturele psychologie = legt de mentale ervaringen en gedrag uit
als gevolg van iemands culturele achtergrond.
b. Gericht op een (culturele) groep.
9. Ontwikkeling (leeftijd-gerelateerde veranderingen).
a. Ontwikkelingspsychologie = omschrijft de veranderingen die
gebeuren van kind tot volwassenen, voor elke gedragselement en
mentale capaciteit.
b. Hoe ervaringen op een bepaalde leeftijd in de ontwikkeling, het
gedrag op latere leeftijd kan beïnvloeden.
Hoofdstuk 2:
Observatie = een objectief standpunt wat volgens (een aantal) observaties
waar is.
Theorie = een idee dat is ontworpen om bestaande observaties uit te leggen
en voorspellingen maakt over nieuwe observaties (die nog ontdekt moeten
worden).
Hypothese = een voorspelling over nieuwe observaties.
Wetenschappelijk onderzoek: lessen.
1. De waarde van scepticisme (en kritisch denken).
a. Parsimony = hoe simpeler de uitleg is, hoe beter het is.
2. De waarde van zorgvuldige observaties onder gecontroleerde
omstandigheden.
3. Het probleem van waarnemer-verwachtingseffecten.
Type onderzoeksstrategieën:
1. De onderzoeksopzetten: experimentele, correlationele en beschrijvende
studies.
, 2. De setting waarin het onderzoek wordt uitgevoerd: in het veld of het
laboratorium.
3. De data-collectie methode: zelf-report en observatie.
Onderzoeksopzetten:
o Experimentele studie (heeft duidelijkste oorzaak-gevolg).
Onafhankelijke variabele = de variabele wat voor effect zorgt
op de andere variabele.
Afhankelijke variabele = de variabele waar effect bij optreedt.
o Within-subject experimenten = elk onderwerp (persoon/dier) wordt
getest in verschillende condities van de onafhankelijke variabele.
(Één persoon/dier per experiment).
o Between-groups experimenten = voor verschillende groepen
onderwerpen is er voor elk een andere conditie van de
onafhankelijke variabele.
o Meestal uitgevoerd in laboratoria.
o Correlationele studie = een studie waarin de onderzoeker een variabele
niet veranderd maar observeert of meet van al bestaande (afhankelijke)
variabele om relaties tussen ze te vinden.
o Correlationele studies doen voorspellingen (dus geen oorzaak-
gevolg).
o Spurious correlations = zijn onechte correlaties.
o Statistieken in correlaties worden correlatiecoëfficiënten genoemd.
o Meestal (begonnen als) veldstudie.
o Beschrijvende studies = het beschrijven van gedrag van een individu of
een groep individuen zonder verbanden vast te leggen (tussen variabele).
o Bijvoorbeeld prevalentie van een ziekte in een groep beschrijven.
o Meestal (begonnen als) veldstudie.
Data-collectie methode:
Zelf-report zijn procedures waarin mensen wordt gevraagd om hun gedrag
of mentale status te schatten en/of beschrijven.
o Via vragenlijsten en interviews.
o Via introspectie (zelfreflectie) = persoonlijke observaties van
iemands gedachten, percepties en gevoelens.
Observationele methode
o Natuurlijke observaties
Hawthorne effect = veranderingen in het onderwerp zijn/haar
gedrag omdat hij/zij weet dat hij/zij bekeken wordt.
o Psychologisch testen
blz. 41 t/m 55 nog lezen.
Hoofdstuk 3:
Evolutie = het adaptieve proces op lange termijn, dat generaties overspant, dat
elke soort toerust voor leven in zijn steeds veranderende natuurlijke habitat.
Type verklaringen:
Proximate-verklaring – richt zich op mechanismen die tijdens het leven van
het individu werken om het fenomeen in kwestie te produceren.
, Distale-verklaring – richt zich op de functie, of evolutionaire
overlevingswaarde, in plaats van op het mechanisme.
Hoofdstuk 8:
Leren = elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment iemands gedrag
in de toekomst kan veranderen.
- Ervaring = effecten van het milieu die een individu kan waarnemen.
Klassieke conditionering:
Een vorm van leren waarin organismen leren om bepaalde gebeurtenissen
te voorspellen aan de hand van een andere gebeurtenis.
o Creëert nieuwe reflexen, wat stimulus-response reeksen geactiveerd
door het zenuwstelsel zijn.
Stimulus (S) = gebeurtenis in de omgeving.
Response (R) = gedrag resulterend door stimulus.
Gewenning = een afname van de omvang van een reflexieve
respons wanneer de stimulus meerdere keren achter elkaar
wordt herhaald.
Pavlov onderzoek naar het kwijlen van honden en het luiden van een
belletje.
o Ontdekking extinction, spontaneous recovery, generalization en
discrimination training (ene respons versterkt, de andere juist
gedoofd).
o Geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus.
o Geconditioneerde en ongeconditioneerde response.
Behaviorisme (Watson) = de theorie dat het gedrag van mens en dier kan
worden verklaard in termen van conditionering, zonder een beroep te doen
op gedachten of gevoelens, en dat psychische stoornissen het beste
kunnen worden behandeld door gedragspatronen te veranderen.
Pavlovs S-S theorie = geconditioneerde stimulus mentale representatie
van de (verwachte) ongeconditioneerde stimulus response.
o Vb. geluid bel mentale representatie van eten kwijlen.
o Cognitieve theorie.
Watsons S-R theorie = ongeconditioneerde stimulus / geconditioneerde
stimulus response.
Drie condities die nodig zijn om een nieuwe stimulus te linken aan een
ongeconditioneerde stimulus om te resulteren in klassieke conditionering:
1. De geconditioneerde stimulus moet voorafgaan aan de
ongeconditioneerde stimulus.
2. Conditionering hangt niet alleen af van het totale aantal paren van de
geconditioneerde stimulus en de ongeconditioneerde stimulus, maar ook
van het aantal keren dat een van beide stimulus optreedt zonder te zijn
gepaard met de andere.
a. Toename paring versterkt conditionering.
b. Afname paring verzwakt conditionering.
3. Conditionering is niet effectief als het dier al een goede voorspeller heeft.