College 1: Grondslagen en geschiedenis van het jeugdrecht
Hoofdstuk 2: Geschiedenis van het Jeugdrecht
Rond 1900 begonnen er aanzienlijke dingen te veranderen in de wetgeving met betrekking tot de
Nederlandse jeugd. Dit uitte zich onder meer in de ‘schoolstrijd’, een ideologische tweestrijd tussen ‘de
school aan de ouders’ en ‘de school aan de overheid’. Dit resulteerde uiteindelijk in de invoering van de
leerplicht. Ongeveer tegelijkertijd kwam er ook een andere geest over het land, namelijk het geloof in de
maakbaarheid van kinderen. Deze geest kan worden gezien als de verklaring voor de vlotte totstandkoming
van een apart jeugdstrafrecht.
Dit aparte jeugdstrafrecht vormde een onderdeel van een pakket wetgeving, die ook wel bekend staan als de
Kinderwetten:
1. De burgerlijke Kinderwet
- Afschaffing vaderlijke macht maakte plaats voor de gezamenlijke macht van beide ouders over
het kind
- Bevoegdheid van de rechter om ouders te ontzetten of ontheffen uit deze macht, wat het mogelijk
maakte dat de overheid kon ingrijpen in de opvoeding. De overheid werd een soort parens
patriae, een noodouder voor als de opvoeding door ouders ernstig tekortschoot.
2. De strafrechtelijke Kinderwet
- Invoering van een apart jeugdstrafrecht, met eigen sancties, opgenomen in het Wetboek van
Strafrecht, en eigen procedures, opgenomen in het Wetboek van Strafvordering.
- Aparte procedures zijn in hoofdlijnen onveranderd gebleven:
o Gesloten deuren tijdens de zitting
o Kind verplicht om ter terechtzitting te verschijnen
o Ouders dienen te worden opgeroepen voor de zitting
o Er moeten inlichtingen worden ingewonnen over de persoonlijkheid van het kind
o Kind verschijnt voor één kinderrechter, tenzij het om zeer ernstige of ingewikkelde zaken
gaat
o Kind moet een raadsman toegewezen krijgen
- Mogelijkheden voor sancties zijn wel veranderd. In 1901 kreeg de rechter drie nieuwe, exclusief
voor kinderen bedoelde straffen tot zijn beschikking: de berisping, (geringe) geldboete en de
tuchtschool. Ook kwam er een nieuwe opvoedingsmaatregel: de terbeschikkingstelling.
3. De Kinderbeginselenwet
Hierin werd vastgelegd dat de tenuitvoerlegging van maatregelen en sancties van beide wetten
zouden worden afgestemd op de bescherming en heropvoeding van minderjarigen.
De ontwikkeling van het jeugdstrafrecht in Nederland verloopt via 4 fasen:
1. Zwaar accent op ingrijpen in het gezin in de eerste decennia van de 20e eeuw
2. Sterk psychologiserende benadering van het gevaarlijke kind/het kind in gevaar midden 20e eeuw
3. Proces van juridisering vanaf midden jaren 60
4. Tendens tot verharding aan het einde van de 20e eeuw
De achtergronden van de totstandkoming van de strafrechtelijke Kinderwet.
Belangrijk voor de introductie van een apart jeugdstrafrecht was de oprichting van de Internationale
Kriminalistische Verenigung (IKV) in 1889. De IKV stond voor actieve staatsinterventie in
maatschappelijke verhoudingen en zij beschouwden het strafrecht als een belangrijk sturingsinstrument. Dit
kan worden aangeduid als de Moderne Richting in het strafrecht. Zij geloofden in de maakbaarheid van het
individu, en waren van mening dat de reactie op misdadig gedrag niet zozeer een vergelding moest zijn,
maar vooral in het teken zou moeten staan van het voorkomen van toekomstig crimineel gedrag. Het
delinquente kind werd gezien als een product van erfelijkheid en milieu. De overtuiging was dat crimineel
gedrag vooral werd bepaald buiten de wil van het individu.
De Klassieke Richting daarentegen ging uit van een terughoudende overheid, geheel passend in het beeld
van de nachtwakerstaat. Rechtszekerheid en proportionele vergelding voor het individu stond hier voorop.
Persoonlijke verantwoordelijkheid en het daarmee verbonden principe van schuld stonden voorop.
,De oorsprong kan ook worden gevonden in de praktijk van het inrichtingswerk in de negentiende eeuw. Er
werden toen al talloze instellingen gebouwd voor kinderen met wie ouders zicht geen raad wisten. Dit kan
gezien worden als de eerste bron van streven om kinderen weg te halen uit gezinnen. Men streefde ernaar
kinderen zo lang mogelijk uit hun verderfelijke omgeving te houden.
De invoering van een apart jeugdstrafrecht was slecht een bescheiden modernisering die nog binnen de
marges van de continentale Europese strafrechttraditie bleef. In ons land bleef de reactie op
jeugddelinquentie onderdeel van het strafrecht in plaats van een algemeen jeugdbeschermingsrecht.
Fase 1: Niet het delict, maar de toekomst van het kind
Het ging niet zozeer om het delict dat een kind had gepleegd, maar dit delict moest puur worden gezien als
een aanleiding om in te grijpen. De keuze van straf en maatregel moest gebaseerd zijn op inschatting wat het
gewenste effect bij het kind moes zijn, en niet op diens schuld en verantwoordelijkheid.
De rechter was niet langer gebonden aan leeftijdsgrenzen. Het kind dat over de scheef ging moest ongeacht
de leeftijd kunnen worden weggehaald bij de ouders. Ingrijpen in het gezin in het belang van het kind was de
centrale gedachte. De voorstanders van deze moderne aanpak zweerden bij dwangopvoeding. Een probleem
was echter dat er weinig onderzoek naar pedagogische inzichten was gedaan en dat discussies werden
gedomineerd door juristen (wetenschappen zoals pedagogiek stonden immers nog in de kinderschoenen).
Er was veel kritiek op de rechtspraak. Het ontbrak rechters aan pedagogische ervaring en inzichten,
waardoor er behoefte aan specialisatie op dit gebied ontstond. Diverse publicaties en pleidooien zorgden
uiteindelijk in 1921 dat er een wetsvoorstel werd aangenomen waarin invoering van de kinderrechter en de
ondertoezichtstelling van minderjarigen werd geregeld.
Er was echter ook kritiek op de aanpak in de inrichtingen. Het onderwijs stelde niks voor, er was gebrek aan
liefde voor het kind, kinderen werden te hard aangepakt en de opvoeders ontbrak het zelf aan een
fatsoenlijke opvoeding. Verblijven stonden in het teken van de handhaving van tucht en orde. Er was sprake
van een gebrekkige pedagogische grondslag van het jeugdstrafrecht. Daarnaast was er een gebrek aan
middelen en personeel.
Fase 2: Psychologisering van het criminele kind
Rond 1930 begon er een tegenbeweging te ontstaan. Voordat een beslissing over een mogelijk verblijf in een
inrichting kon worden genomen, moest er een rapport over het kind worden gemaakt, waarbij het kind werd
geobserveerd en gesproken in observatiehuizen. Door de professionalisering van de observatie kwam een
nieuwe visie op het criminele kind op gang.
Het ontbreken van een ondergrens werd bekritiseerd, omdat het kinderen ontbrak aan psychologisch inzicht.
Daarnaast streefde men naar de benoeming van een aantal fulltime kinderrechters die ook kennis verwierven
van de kinderpsychologie. De overheid had tot dan toe alleen maar mensen aangesteld die geen benul
hadden wat ze aan het doen waren. Er ontstond een principiële breuk met de geest van 1901.
Kinderrechtspraak die ouders en kinderen niet als één geheel zag zou op den duur meer kwaad doen dan
goed. De relatie met ouders kreeg in theorie steeds meer aandacht en werd gezien als iets waar aan gewerkt
kon worden. De rol van het schuldprincipe en de verminderde toerekeningsvatbaarheid begon erkend te
worden.
Uiteindelijk resulteerde dit in een nieuwe ondergrens van 12 jaar, de kortdurende arreststraf en een nieuwe
maatregel (plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling [pibb]). Daarnaast kreeg de
kinderrechter meer bevoegdheden. Kenmerkend was het driehoeksoverleg tussen kinderrechter, officier van
justitie en de Raad voor de Kinderbescherming.
Veranderende gestichtspraktijk
Na de oorlog werd de psychologiserende invalshoek sterker doorgezet. Er kwam binnen gestichten een
zwaarder accent op het groepsproces, de ruimte waar de pupil verbleef en vertrouwdheid. Het verblijf in een
gesticht moest zoveel mogelijk huiselijk zijn, dus lijken op een verblijf in een gewoon gezin.
Ook ontstond er een opleiding voor deze sector. Langzaam maar zeker begon het professionaliseringsproces
van het personeel op gang te komen. Ondanks dat bleef er veel kritiek bestaan over hoe het er in de praktijk
,aan toe ging. Er was nauwelijks differentiatie naar leeftijd en ontwikkelingsniveau. Wetenschappelijke
kennis bleef op de werkvloer nog vaak onbenut.
Fase 3: Kinderrechten
De nieuwe Beginselenwet van de Kinderbescherming in 1965 kondigde een heroriëntatie aan. Deze wet
bracht een nieuw regelgevend kader voor de tenuitvoerlegging van de jeugdsancties uit het Wetboek van
Strafrecht. Er kwamen ook regels voor de rechtspositie van jeugdigen. Na de invoer van deze nieuwe wet
kwam een herbezinning op de juridische grondslag van het jeugdstrafrecht op gang. Een uitdrukking hiervan
was het rapport Jeugdbeschermingsrecht. De commissie sprak zich uit voor een problem-centered wijze van
werken en denken. Er werd gekozen voor een individualiserende bemoeienis met de verhouding tussen
ouders en kind. Er moest worden gestreefd naar rechtsverkrijging en geleidelijke gezagsvermindering.
Daarnaast werd gepleit voor een apart adolescentenstrafrecht.
Dit alles resulteerde tot de opheffing van de disciplinaire straffen in rijksinrichtingen in 1982. Ook kon
afzondering (als maatregel) alleen nog maar worden gedaan in de kamer van de jongere zelf of een speciaal
daarcoor bestemde kamer. Daarnaast werd eindelijk een beklagregeling ingevoerd. Deze rechtspositionele
regels waren echter tot 1989 nog niet voor particuliere inrichtingen. Dit kwam pas tot uiting in de Wet op de
jeugdhulpverlening in 1989. In dezelfde lijn volgde het Besluit regels inrichtingen voor justitiële
kinderbescherming in 1990.
Fase 4: Verharding, maar ook nieuwe mogelijkheden
Anneveldt kwam met haar commissie met het rapport Sanctierecht voor jeugdigen. Dit gaf aanleiding tot
veel discussie en een opmaat voor ingrijpende aanpassing van ons jeugdstrafrecht in 1995. De commissie
concludeerde namelijk dat er meer conformiteit met het commune strafrecht wenselijk was. In het rapport
waren drie verschillende accenten te herkennen:
1. Het uitgangspunt was dat jeugdstrafrecht zou moeten worden beheerst door dezelfde algemene
rechtsregels en met dezelfde rechtswaarborgen moest zijn omgeven als het strafrecht voor
volwassenen. Reden hiervoor was de constatering dat jongeren zich op eerdere leeftijd zelfstandig en
mondig opstelden dan vroeger. Er werd gepleit voor afschaffing van het driehoeksoverleg omdat dat
bevoogdend werkte; de officier moest zelfstandig beslissen om te vervolgen of niet. De kinderrechter
moest minder bevoegdheden krijgen. Jeugdstrafzaken zouden openbaar moeten zijn, en de verplichte
aanwezigheid van de jeugdige moest worden geschrapt. Zowel de psychologiserende benadering als
het pedagogisch perspectief lijkt hier te ontbreken.
2. Daarnaast is er sprake van een streven naar efficiency. De commissie wilde de hoofdstraffen
beperking tot de geldboete en jeugddetentie.
3. Wel hield de commissie vast aan het uitgangspunt van de onvoltooide psychische een
maatschappelijke ontwikkeling van jeugdigen. Zij voerde een pleidooi voor de invoering van een
part adolescentenstrafrecht,
In september 1989 werd een wetsvoorstel ingediend. Hier werden nog veel wijzigingen in aangebracht en in
1995 deed het vernieuwde jeugdstrafrecht zijn intrede. Het beeld van ons jeugdstrafrecht is daarmee echter
niet eenduidiger geworden. Er kwam veel kritiek op de toenemende punitiviteit door bijvoorbeeld de
verzwaring van de strafmaxima. Dit werd ook zichtbaar in de versoepeling om 16- en 17 jarigen te kunnen
berechten volgens het commune strafrecht. Tegenover van de verharding kwam er wel een uitbreiding van
mogelijkheden om bij jongvolwassenen jeugdstrafrecht toe te passen.
Alternatieve sanctiemogelijkheden zijn gestaag uitgebreid, maar deze hebben echter niet geleid tot een
afname van de inzet van klassieke straffen. Over de hele breedte heeft zich een uitbreiding van sancties
voorgedaan: er is meer en eerder gestraft/
Tenslotte is opvallend dat de verbetering van de rechtspositie sinds 1995 sterker zijn doorgezet. Het
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van Kind (IVRK) en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
(Bjj) hebben hier zonder twijfel een rol in gespeeld. Het Bjj heeft als doel de rechtspositie van de jeugdige in
justitiële inrichtingen verder te versterken. Een beperking van Bjj is dat deze wet niet of andere
vrijheidsbenemende maatregelen kan worden toegepast.
De invoering van de Bjj bracht de disciplinaire straf weer terug, zogeheten ordemaatregelen. Naast de
ordermaatregelen uitsluiting, afzondering en tijdelijke overplaatsing, kent de Bjj ook nog een vijftal
, disciplinaire straffen. Deze bestaan uit opsluiting, uitsluiting van deelname aan activiteiten, ontzegging van
bezoek, beperking, weigering of intrekking van verlof, en geldboete.
Tot slot
In 1995 werd er gekozen voor een verzwaring van de strafmaxima. De eerste tien jaar na de herziening in
1995 is er over de gehele linie zwaarder, eerder en meer gestraft. Er kan worden gesproken van een zwaar
toegenomen punitiviteit, terwijl de jeugdcriminaliteit overwegend stabiel was.
Sinds 2007 is er een daling van de jeugdcriminaliteit waarneembaar, en gelijktijdig lijkt er ook een afname
van punitiviteit te zijn. Illustratief hiervoor is dat zaken vaker civielrechtelijk worden afgedaan.
Hoofdstuk 3: Grondslagen van jeugdstrafrecht
Rechterlijke uitspraken gaan lang niet altijd vergezeld met het hoe en waarom van een beslissing en de Raad
van Europa heeft dit probleem al lang geleden gesignaleerd. Aangeraden werd met name om een heldere
prioritering van strafdoelen te formuleren. Twee maatregelen zouden kunnen helpen bij een meer doordachte
straftoemeting en verantwoording daarvan. De eerste is de verplichting om de motivering van het vonnis te
expliciteren, zowel qua keuze als qua omvang in het licht van rechtvaardiging en beoogde doelen. Ten
tweede zou het strafproces kunnen worden toegespitst in twee fasen. In de eerste fase gaat het dat over de
feiten en de toerekening daarvan, en in de tweede fase over de sancties en motivering daarvan.
Straffen: waarom en waartoe?
Straf betekent een vergaande inbreuk op de normale verhoudingen, en wij accepteren dit slechts in een heel
beperkt aantal contexten. Het initiatief van sancties in het kader van rechtshandhaving ligt bij de overheid.
Deze sancties hebben betrekking op feiten die strafbaar zijn gesteld in de wet en ze vormen een reactie op
algemeen geldende gedragsnormen. De rechtshandhaving heeft betrekking op een aantal specifieke
gedragsnormen die worden aangeduid als rechtsnormen. Dit zijn normen die waarvan de naleving
afdwingbaar is gemaakt door de Staat.
Maar wat rechtvaardigt het dat de Staat straffend optreedt bij gedrag dat in strijd is met de rechtsnormen?
Hier geldt geen consensus over en er bestaan verschillende inzichten als het gaat om de rechtvaardiging van
het strafrecht.
Effectieve preventie versus maathoudende preventie
In de discussie over de rechtvaardigheid van het strafrecht zijn twee belangrijke invalshoeken:
1. Absolute theorieën
Straf is ‘verdiend’ naar de mate van schuld, en haar rechtvaardiging en doel is vergelding van deze
schuld. Deze rechtvaardiging is te vinden in de strafgrond. Richt zich op het verleden.
- Kant: Fundament van strafrecht moet ‘oog om oog, tand om tand’ zijn.
- Hegel: Vatte straf op als datgene wat het misdrijf uitwist. De rechtvaardiging van de straf kan
gevonden worden in dat zij een geschonden rechtsverhouding tussen burgers herstelt.
Een probleem met de absolute theorieën is dat de rechtvaardiging van de straf ook het doel is.
2. Relatieve theorieën
De rechtvaardiging van straf is niet gelegen in de vergelding, maar in haar maatschappelijk nut.
Straf wordt in deze optiek gerechtvaardigd door het beoogde doel (generale preventie, speciale
preventie). Richt zich dus op de toekomst.
- Bentham: Hoofddoel van het strafrecht is generale preventie of afschrikking.
Een probleem met relatieve theorieën is dat de zwaarte van de straf geringe waarde heeft als het erom
gaat daders van het begaan van misdrijven af te houden.
Een ander probleem is conceptueel van aard; waarom straffen we geen onschuldigen als het
uitgangspunt het maatschappelijk nut is?
Balans
Tussen beide bovengenoemde theorieën zit een principiële spanning. De vergeldingsgedachte kijkt namelijk
altijd achteruit: straf wordt gerechtvaardigd door wat is misdreven, dus straf vindt ook daarin haar maat. Dit
staat bekend als het proportionaliteitsbeginsel: straf naar mate van schuld. Dit is maathoudende vergelding.