Pedagogische adviezen voor speciale kinderen
Hoofdstuk 1 – Inleiding
In dit boek worden verschillende gedragsproblemen beschreven. De verschillende probleemgebieden
staan vaak niet op zichzelf, maar komen samen voor met een ander probleem/andere stoornis. Dit
noemen we comorbiditeit.
Naast comorbiditeit tussen gedragsproblemen is er ook comorbiditeit met gedragsproblemen en
leerproblemen. Oorzaken:
Leerproblemen kunnen tot gedragsproblemen leiden door de vele faalervaringen. Dit heef
sociaal-emotonele gevolgen die tot gedragsproblemen kunnen leiden.
Gedragsproblemen kunnen ook het leren in de weg ziten en zo leerproblemen veroorzaken.
Dit worden dan eerder secundaire leerproblemen en niet zozeer leerstoornissen.
In het algemeen hebben kinderen met leerstoornissen vaker een laag gevoel van eigenwaarde en
omgevingsbeheersing. Andersom blijken aandachtsproblemen (zoals ADHD) ook samen te gaan met
een verlaagd zelfeeld en lage prestatemotvate en daarmee met leerproblemen.
Daarnaast hebben jongens vaker (gedrags)problemen dan meisjes. Hoe kan dat?
Er lijkt bij jongens sprake van een grotere biologische, genetsche kwetsbaarheid jongens
hebben meer hersencellen en hierdoor zijn ze kwetsbaarder.
We verwachten over het algemeen meer van jongens, waardoor er een grotere druk op hen
wordt uitgeoefend om te presteren leidt tot frustrate en gedragsproblemen
Jongens uiten zich vaak openlijker in gedrag dan meisjes ze veroorzaken meer last voor
de omgeving ze krijgen sneller de stempel problematsch
Meisjes houden hun problemen vaak binnen, ze internaliseren het probleem. Dit leidt ertoe
dat ze het opkroppen en dit kan tot een angststoornis leiden.
Stoornis of gedragsprobleem en de DSM-5
Met de DSM-5 kun je bepalen of er sprake is van een gedragsprobleem of een stoornis. Wanneer de
problemen voldoen aan de criteria van de DSM-5, wordt gesproken van een psychische stoornis. De
oorzaak van de stoornis ligt vaak vooral in de aanleg en rijping van het centraal zenuwstelsel. Dit
heef direct invloed op de ontwikkelingsfunctes. Uiteindelijk kan dit zo verstoord raken dat de
persoon niet meer goed kan functoneren men spreekt van een psychische stoornis.
Externaliserende stoornis = naar buiten gericht probleemgedrag, de omgeving heef er het meeste
last van.
Internaliserende stoornis = op zichzelf gericht probleemgedrag, met name emotonele stoornissen.
De persoon zelf heef er vooral erg veel last van.
Bij een gedragsprobleem wordt niet voldaan aan alle criteria van de DSM-5, maar is er wel sprake van
ongewenst en/of storend gedrag. Gedragsproblemen zijn minder afankelijk van biologische factoren
en sterker situategebonden: door belemmeringen in de omgeving verloopt de ontwikkeling minder
soepel. VB: door een minder goede opvoeding, kunnen gedragsproblemen ontstaan
Gedragsproblemen kunnen ook samengaan met een psychische stoornis.
Zoals al gezegd kun je met de DSM-5 iemand diagnostceren. Dit heef zo zijn voor- en nadelen. Een
voordeel is dat men weet wat iemand mankeert, waardoor je de (onderwijs)behoefen hierop aan
kunt passen. Je kunt zoeken naar de juiste zorg. Een nadeel is echter dat men hierdoor personen in
hokjes plaatst en een label wordt vaak negatef opgevat. Bovendien kan iemand zich naar het label
gedragen, waardoor het gedrag alleen maar versterkt wordt.
,We werken met verschillende gradates van een stoornis. Er zijn namelijk verschillende vormen en
fasen binnen een stoornis. Een label zelf zegt weinig over de oorzaak, het geef alleen een
beschrijving van het gedrag. Daarom wordt er onderscheid gemaakt tussen de gradates: licht, matg
of ernstg.
Welbevinden van kinderen
Er lijkt een sterk verband te zijn tussen schoolniveau en psychische problemen. Leerlingen op het
laagste niveau van het vmbo hebben over het algemeen meer gedragsproblemen en problemen met
leefijdsgenoten dan leerlingen op het vwo.
Daarnaast lijkt er een verband te zijn tussen de SES van gezinnen en voorkomende
gedragsproblemen. Lagere SES leidt vaak tot meer problemen dan hogere SES. Dit komt
waarschijnlijk door het verschil in opvoedingsstjl tussen de verschillende gezinnen.
Er is in Nederland een daling in middelengebruik en jeugdcriminaliteit te zien.
Over het algemeen gaat het iets beter met de jeugd in Nederland. Het welbevinden is gestegen. Hoe
kan dit? ouders en leraren weten tegenwoordig meer over allerlei stoornissen, waardoor ze die
eerder signaleren en kinderen eerder verwezen worden. Bovendien wordt er tegenwoordig meer
gevraagd van kinderen, waardoor kwetsbaarheden en zwakke plekken eerder zichtbaar zijn.
Bovendien wordt er tegenwoordig minder ingegaan op de zwaktes, maar juist meer nadruk gelegd op
de talenten en krachten van een kind. Dit motveert de leerlingen.
Er wordt minder gesproken van problemen en stoornissen, maar juist van onderwijs en
ondersteuningsbehoefen bij het kind. We kijken naar dat wat het kind nodig heef. Hoe kunnen we
voor dit kind in deze situate het onderwijs zo passend mogelijk maken?’ ook hierdoor wordt het
kind beter geholpen en minder negatef benaderd, waardoor dit het welbevinden van het kind
verhoogd.
Onderzoek voorafgaand aan de aanpak
Voordat je een aanpak van een probleem kiest, moet je eerst de verschillende aspecten van het
probleem onderzoeken. Wat is de kindfactor en omgevingsfactor? Misschien is er wel een hele
simpele verklaring voor het probleem. VB: het kind slaapt niet genoeg.
Als het niet eenvoudig is op te lossen/verklaren, wordt overgegaan tot onderzoek. Dit gebeurt aan de
hand van HandelingsGerichte Diagnostek (HGD). Er wordt gekeken naar risico- en belemmerende
factoren, maar vooral naar datgene wat wél goed gaat. Ook wordt er gekeken naar de interacte met
de ouders, leerkrachten en klasgenoten.
Er wordt een gedragsanalyse gemaakt om achter de verklaring van het specifeke gedrag te komen.
Er worden ondersteuningsbehoefen van het kind onderzocht. De diagnostek is pas afgerond als het
kind, de ouders en de school een advies kunnen en willen toepassen. De wil van het kind is erg
belangrijk en dit kun je het beste bereiken door het kind in het proces te betrekken.
Bij HGD gaat het dus niet alleen om kindkenmerken, maar om een goede afstemming tussen de
pedagogische aanpak van de opvoeders en de behoefen van het kind. Zowel het kind zelf als de
omgeving is erg belangrijk en heef een grote invloed. Daarnaast wordt er niet alleen uitgegaan van
risicofactoren maar juist ook van beschermende factoren.
Hoofdstuk 4 – Angst
Angststoornissen zijn internaliserende stoornissen. Vooral het kind zelf er last van. Angststoornissen
treden vaker op bij meisjes en dan met name in de adolescente. Er zijn verschillende typen
angststoornissen. Veel kinderen en jeugdigen hebben ook meer dan één angststoornis en deze gaan
, meestal niet spontaan over. Naarmate kinderen ouder worden, neemt het percentage
angststoornissen toe.
Angst is niet altjd iets negatefs. Het is ook een normaal verschijnsel. Door gerichte aandacht in
combinate met hyperactviteit en een versnelde hartslag is het lichaam in staat acte te ondernemen
tegen gevaar. Dit is dus een nutge alarmfuncte en heel gezond. Het wordt pas een probleem als
angst geen reële reden heef en verlammend werkt, waardoor het normale, dagelijks functoneren
wordt verstoord. Angst als reacte op gevaar kent drie componenten:
Psychologisch, cognitef een gevoel van angst, vrees of zorg in de vorm van een gedachte.
VB: het idee dood te gaan
Motorisch trillingen, hyperactviteit, overreageren of juist wegkruipen
Fysiologisch: bijvoorbeeld een verhoogde hartslag, versneld ademhalen of zweten
Er zijn veel normale angsten die bij een specifeke ontwikkelingsfase horen:
De eerste 6 maanden: bang voor harde geluiden
0,5 tot 2 jaar: bang voor vreemden en verlatng door de ouderfguur
2 tot 4 jaar: dieren
4 tot 6 jaar: angst voor beschadiging van de lichamelijke betrouwbaarheid angst voor
kappers en dokters
6 tot 12 jaar: angst voor negateve beoordeling door leefijdsgenoten, angst voor falen bij
prestate en voor reële nare gebeurtenissen
12 tot 18 jaar: angst voor een negateve beoordeling door het andere geslacht, angst voor
existenteel gevaar (zoals oorlog of milieuramp) en angst voor ziekte
Deze angsten verdwijnen, maar toch blijf er vaak een restje bestaan. Echter er groeit ook een
vermogen om met angsten om te gaan, waardoor dit geen grote problemen veroorzaakt.
Als echter gewone angsten ongewoon lang blijven bestaan, kunnen ze uitgroeien tot
angststoornissen. Angstge jongeren ervaren problemen in hun denken, doen en voelen:
Denken: negatef, laag zelfeeld
Het doen: kunnen geen initatef nemen tot sociale interactes. Ze uiten zich weinig, zijn erg
in zichzelf gekeerd en weinig actef.
Het voelen: ze voelen zich onzeker, hebben weinig zelfvertrouwen, hebben
minderwaardigheidsgevoelens. Ze zijn bang voor het negateve oordeel of de waardering van
anderen, ze blokkeren in gezelschap, houden te veel rekening met anderen en zijn te
afankelijk. Ze reageren vaak in angst of in paniek.
Kortom: bij angststoornissen is de angst overmatg en leidt vaak tot vermijden van angstopwekkende
situates
Kenmerken van verschillende typen angststoornissen
Gegeneraliseerde-angststoornis (GAS) of piekerstoornis
Bij een GAS gaat het om angst voor allerlei gebeurtenissen en actviteiten, gedurende het grootste
deel van de tjd, ten minste zes maanden lang. Symptomen zijn:
Algemene gespannenheid
Snel vermoeid
Prikkelbaarheid
Slaapproblemen
Overal gevaar zien: zich zorgen maken zonder aanleiding, onzeker zonder reden
Veel twijfelen
Snel afgewezen voelen
Concentrateproblemen