Leereenheid 1 – Hoofdbeginselen van burgerlijk procesrecht
Burgerlijk procesrecht: het voortgaan (procedure) van een onzekere of betwiste tot een zekere en
onbetwistbare rechtstoestand door een aan regels onderworpen rechtsstrijd of geding, gevoerd door
een orgaan dat tot beslissing in dit geding bevoegd is.
De feitelijke en rechtstoestand tussen partijen in een geschil is onzeker en betwist. Het burgerlijk
procesrecht heeft ten doel aan deze onzekerheid en strijd een einde te maken door een vonnis van de
rechter, dat partijen bindt.
Het burgerlijk procesrecht bestaat weliswaar voor een groot deel uit procedureregels en
vormvoorschriften, maar bevat ook bepalingen van materiele aard (zoals bevoegdheden aan rechters,
advocaten etc.), terwijl men in het burgerlijk recht ook vormvoorschriften aantreft.
Tot het burgerlijk procesrecht behoren de regels betreffende:
a. de bevoegdheid van de rechterlijke macht in burgerlijk zaken;
b. de bevoegdheden van procespartijen, advocaten, deurwaarders, arbiters en getuigen in burgerlijke
zaken;
c. de wijze van procederen in burgerlijke zaken;
d. het bewijs in burgerlijk zaken;
e. vonnissen en beschikkingen en de rechtsmiddelen, die tegen rechterlijke beslissingen kunnen
worden aangewend;
f. de tenuitvoerlegging van vonnissen en andere executoriale titels;
g. arbitrage (geschillenbeslechting door anderen dan rechters).
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft vier boeken:
Boek I: De wijze van procederen voor de rechtbanken, de hoven en de Hoge Raad.
Boek II: Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen en authentieke akten.
Boek III: Van regtspleging van onderscheiden aard.
Boek IV: Arbitrage.
Voor het burgerlijk procesrecht wordt Europees recht steeds belangrijker, omdat rechtsverhoudingen
vaker grensoverschrijdend zijn.
Enkele beginselen zijn in de Grondwet erkend. Van grote betekenis is ook het EVRM, waarin is
neergelegd aan welke voorwaarden een eerlijk proces moet voldoen. Het verdrag heeft rechtstreekse
werking, zodat niet alleen de staten daardoor zijn gebonden, maar iedere burger verplichtingen en
rechten aan het verdrag ontleent en zich op de verdragsbepalingen kan beroepen. Nationale wetten
kunnen op onverenigbaarheid met het verdrag worden getoetst (art. 94 Grondwet). Van belang is in
dit verband met name art. 6 EVRM.
Als hoofdbeginselen van zo fundamentele aard dat bij het ontbreken daarvan een behoorlijk civiel
proces niet kan worden gevoerd of in gevaar wordt gebracht en de procedure niet ten volle aan zijn
doel kan beantwoorden, kunnen de volgende worden aangemerkt:
1. hoor en wederhoor;
2. onpartijdigheid van de rechter;
3. openbaarheid van behandeling en uitspraak;
4. motivering van de beslissing;
5. partijautonomie.
Als hoofdbeginselen die niet volstrekt onmisbaar zijn, maar wel van invloed zijn op de aard en de
kwaliteit van de burgerlijke rechtspleging zijn de volgende:
Ilse Wezenberg Samenvatting 1
Burgerlijk procesrecht
,6. onderzoek en beslissing in twee instanties;
7. toezicht op de rechtspraak door middel van cassatie;
8. verplichte procesvertegenwoordiging.
1. Behandeling binnen redelijke termijn
• EHRM 25 juni 1987, NJ 1990, 231 (Capuano/Italië):
Dit arrest ziet op de redelijke termijn van art. 6 EVRM. Voor processuele handelingen geldt een
eis van redelijke termijn. Relevante factoren daarbij zijn:
- De complexiteit van de zaak;
- Het gedrag van partijen;
- Het gedrag van de competente (rechterlijke) autoriteiten; en
- De belangen die voor de klager op het spel staan.
2. Hoor en wederhoor
Dit in art. 6 EVRM en art. 19 Rv gewaarborgde recht omvat het recht van partijen om kennis te nemen
van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en
waarop de rechter zich baseert bij het doen van zijn uitspraak. Dit brengt mee dat aan beide partijen
in gelijke mate het recht toekomt om door de rechter te worden gehoord (mondeling of schriftelijk),
zich op feiten en rechter te beroepen en bewijs te leveren. Procespartijen nemen een gelijkwaardige
positie in het proces in en worden gelijk behandeld. Zie ook art. 12 Wet RO. De rechter mag slechts
beslissen aan de hand van stukken/inlichtingen waarvan partijen in het geding hebben kunnen
kennisnemen en waarover zij zich hebben kunnen uitlaten. De plaatsing van dit fundamentele beginsel
in art. 19 Rv brengt mee dat het geldt voor alle civiele procedures. Het houdt ook verband met art. 1
Grondwet en art. 6 EVRM (fair trial). Dit beginsel is het oudste beginsel.
3. Onpartijdigheid van de rechter
De rechter dient onpartijdig en onbevooroordeeld tegenover partijen in hun geschil te staan. Zodra in
een bepaald geval feiten of omstandigheden bestaan waardoor de onpartijdigheid van een rechter in
gevaar zou kunnen komen, kan die rechter door een partij worden gewraakt en kan de rechter zelf
verzoeken zich te mogen verschonen (art. 36-41 Rv). Ook het recht op een behandeling door een
onafhankelijk en onpartijdig gerecht is vastgelegd in art. 6 EVRM.
4. Openbaarheid van behandeling en uitspraak
Met uitzonderingen van gevallen bij de wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats
en geschiedt de uitspraak van vonnissen in het openbaar (art. 121 Grondwet, 4 en 5 Wet RO, 27 en 28
lid 1 Rv). Het beginsel van openbaarheid is neergelegd in art. 6 EVRM. Er zijn echter uitzonderingen op
deze regel en deze zijn neergelegd in art. 27 lid 1 Rv. Een wettelijke uitzondering vindt men in art. 803
en 818 lid 6 Rv: in zaken betreffende personen- en familierecht en in scheidingszaken geschiedt de
behandeling met gesloten deuren. In andere zaken kan de rechter sluiting van de deuren om
gewichtige redenen bevelen (art. 4 RO). Een belangrijk element van de openbare behandeling van een
zaak is dat partijen in beginsel het recht hebben op mondelinge behandeling van hun zaak (art. 134
Rv). De beraadslaging en besluitvorming in de rechterlijke colleges geschieden in de raadkamer,
hetgeen wil zeggen: niet in het openbaar. Degenen die de raadkamer hebben bijgewoond, zijn
verplicht het geheim van de raadkamer te bewaren (art. 7 lid 3 RO).
5. Motivering van de beslissing
Ilse Wezenberg Samenvatting 2
Burgerlijk procesrecht
,De eis dat vonnissen de gronden waarop zij berusten moeten inhouden vindt men in art. 121
Grondwet. Deze eis is ook neergelegd in art. 5 lid 1 RO. Het motiveringsbeginsel hangt samen met en
vloeit voort uit het beginsel van openbaarheid van rechtspraak. De motivering geeft de partijen inzicht
in de door de rechter gevolgde gedachtegang, in de aanvaarding of verwerping van gronden van eis en
verweer, in de vaststelling c.q. bewezenverklaring van feiten en in de toepassing van rechtsgronden.
Zij stelt partijen in staat te beslissen zich bij het vonnis neer te leggen dan wel een rechtsmiddel
daartegen in te stellen. Een andere functie is dat zij dient als een waarborg voor deugdelijke
rechtspraak. Motivering dient niet alleen het belang van partijen, maar ook het algemeen belang: dient
de rechtsvorming en de rechtsontwikkeling en maakt deze zichtbaar door beslissingen over
rechtsvragen. Het vonnis heeft ook een zogenoemde precedentwerking.
Op de motiveringsplicht bestaan enkele uitzonderingen:
- Art. 230 lid 2 Rv: een verstekvonnis behoeft niet te worden gemotiveerd;
- Verlof tot het leggen van een conservatoir beslag behoeft, indien het verlof wordt
verleend, niet te worden gemotiveerd.
Art. 6 EVRM spreekt niet letterlijk over de plicht tot motiveren, maar die eis volgt wel uit de
rechtspraak.
6. Partijautonomie
Partijautonomie heeft vooral betrekking op de inhoud van het geding. Partijen bepalen de grenzen van
de rechtsstrijd, maar binnen dat kader zijn zij verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten
‘volledig en naar waarheid’ te voeren (art. 21 Rv). Dit leidt tot lijdelijkheid van de rechter. De rechter
mag bijvoorbeeld geen uitspraak doen over zaken die niet zijn geëist of méér toewijzen dan is
gevorderd. Daarnaast mag de rechter ook niet verzuimen op enig deel van de eis uitspraak te doen
(art. 23 Rv). De rechter mag voorts geen feiten toevoegen aan het door de rechter gestelde. Hij
onderzoekt en beslist de zaak op basis van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten
grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit (art. 24 Rv). Feiten die in het proces zijn
gesteld en niet zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen. Hij mag daarvan in het
algemeen geen bewijs verlangen (art. 149 Rv). De cassatierechter dient zich te bepalen tot de in
cassatie aangevoerde ‘middelen’ (art. 419 lid 1 Rv). De rechter waakt tegen onredelijke vertraging van
de procedure en treft met het oog daarop zo nodig maatregelen (art. 20 lid 1 Rv). De hoofdtaak van
de rechter is het rechtspreken tussen partijen. Daarbij moet hij de feiten vaststellen, ambtshalve de
rechtsgronden aanvullen die niet door de partijen zijn aangevoerd (art. 25 Rv) en beslissen.
De partijautonomie wordt ook wel negatief omschreven als de lijdelijkheid van de rechter, art. 24 Rv.
Ook in het materiële privaatrecht is de partijautonomie doorgaans uitgangspunt. De partijautonomie
uit zich in het burgerlijk procesrecht doordat:
1. Procespartijen bepalen of er wordt geprocedeerd en of er wordt doorgeprocedeerd.
2. De rechter geen feiten mag aanvullen (behalve ambtshalve aanvulling van rechtsgronden), art. 25
Rv.
3. Niet-betwiste feiten voor waar aangenomen moeten worden (art. 149 Rv).
4. Bepaalde rechtsregels de rechter niet ambtshalve mag toepassen, bijvoorbeeld beroep op verjaring
en retentierecht.
7. Onderzoek en beslissing in twee instanties
Het onderzoek van de rechter in hoger beroep strekt zich evenals dat van de rechter in eerste aanleg
ook tot de feiten uit. Men spreekt daarom van ‘twee feitelijke instanties’ en ‘de feitenrechter’ (de
Ilse Wezenberg Samenvatting 3
Burgerlijk procesrecht
, rechter die over de feiten oordeelt), in tegenstelling tot de cassatierechter. Uit art. 6 EVRM kan echter
geen toegang tot een hogere rechter worden afgeleid.
De cassatierechter, de Hoge Raad, beperkt zich in zijn onderzoek en beslissing tot de toepassing van
het recht. In cassatie vindt geen nieuw onderzoek naar feiten plaats.
De verplichte procesvertegenwoordiging geldt niet bij kantonzaken en bij kort geding kan de gedaagde
ook in persoon procederen, tenzij hij een eis in reconventie zou willen instellen.
De voorheen ongeschreven regel ‘geen belang, geen actie’ is in art. 3:303 BW gecodificeerd: ‘Zonder
voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe.’ O.g.v. art. 3:304 BW kan een
rechtsvordering niet zelfstandig worden overgedragen.
Procederen zonder belang (in de zin van art. 3:303 BW) of in strijd met een goede procesorde behoeft
geen misbruik van procesrecht te zijn. Daarvan is pas sprake als het instellen van een vordering, gelet
op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij
achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten
en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen
waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Dit kan een grond
voor niet-ontvankelijkheid en veroordeling in de (volledige) proceskosten zijn. Dit past volgens de Hoge
Raad bij art. 6 EVRM. Alle in art. 3:13 BW gegeven criteria dienen ter vaststelling van misbruik van
processuele bevoegdheden o.g.v. de schakelbepaling in art. 3:15 BW.
Ilse Wezenberg Samenvatting 4
Burgerlijk procesrecht