Effectonderzoek in de gedragswetenschappen.
Hoofdstuk 2 – Empirische methodologie
2.1 – Schets van de historie van de methodologie
De basis van de methodologie is gelegd door Aristoteles. Die basis is de formele logica.
Kernpunt in zijn logica is de leer van redenering en het bewijs.
2.2 – Wat is methodologie?
Methodologie wordt ook wel methodenleer of methodiek genoemd en het woord is afgeleid
van het Griekse
- Meta: na, verder, over
- Hodos: de weg
- Logos: het woord, het geheel van woorden of de leer
Methodologie is de leer van de weg waarlangs men tot kennis komt de studie van de af te
leggen weg.
Kenmerkend voor wetenschapsbeoefening is systematisch streven naar waarheid en
zekerheid. Doel van wetenschap is het verwerven van kennis. In dat streven gaat het niet
over persoonlijke kennis, maar om openbare, expliciete en overdraagbare kennis van de
werkelijkheid. Wetenschappelijke beweringen over de werkelijkheid moeten waar zijn; het
moet ware kennis zijn.
2.2.1 – Verklaren en begrijpen
Verklaren (erklären): het opstellen van wettelijkheden c.q. correlaties (uitdrukkingen van
samenhangen), waarbij de verschijnselen worden toegeschreven aan de werking van een
regelmaat, van een (min of meer algemene) wettelijkheid.
Een voorbeeld van een verklaring is de stimulus-respons schema van Skinner.
Begrijpen (verstehen): het duiden van de verschijnselen, het interpreteren van het unieke in
de context.
2.2.2 – Hermeneutiek en fenomenologie
Een van de meest voorkomende methoden binnen het ‘begrijpen’ is de hermeneutiek de
leer van interpretatie. Het heeft betrekking op de door de mens beleefde werkelijkheid.
Hermeneutiek is typisch begrijpend en wordt ook bedreigd door het gevaar dat aan het
begrijpen kleeft, namelijk de invloed van het subjectieve in het interpretatieproces.
Een andere vaak voorkomende methode binnen het begrijpen is de fenomenologie gaat
uit van de directe ervaring van de verschijnselen zelf. Deze benadering wil de verschijnselen
zo grondig en nauwkeurig mogelijk beschrijven.
2.3 – De empirische methodologie van A.D. de Groot
Empirische cyclus: een beschrijving van de stappen die nodig zijn om op grond van
ondervindingen en denken kennis op te nemen. De empirische cyclus wordt toegepast om
kennis op te doen uit ervaring, door middel van het opstellen van hypotheses en deze te
toetsen aan de wereld die ons voordoet.
De empirische cyclus is vooral gericht op theoriegericht onderzoek.
Regulatieve cyclus: een veel voorkomende praktijkgerichte onderzoeksmethode, onder
andere toepasbaar op sociaal-wetenschappelijke problemen. Het woord ‘regulatief’ houdt in
dat de cyclus gericht is op beslissingen. Dit in tegenstelling tot de empirische cyclus, die erop
gericht is wetenschappelijke kennis te produceren.
Regulatieve cyclus is dus vooral gericht op praktijkgericht onderzoek.
,2.3.1 – De empirische cyclus van het verwerven van (wetenschappelijke) kennis
De verschillende stappen in de empirische cyclus zijn:
Fase 1: observatie verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal;
vorming van hypothese(n)
Fase 2: inductie formulering van hypothese(n)
Fase 3: deductie afleiding van speciale consequenties uit de hypothese(n) in de
vorm van een toetsbare voorspelling
Fase 4: toetsing toetsing van de hypothese(n) aan het al dan niet uitkomen van de
voorspellingen in nieuw empirisch materiaal
Fase 5: evaluatie evaluatie van de uitkomsten van de toetsing al feedback
(terugkoppeling) naar de gestelde hypothese(n), theorieën, en als feedforward
(voorwaartskoppeling) naar potentieel vervolgonderzoek.
Fase 1 – observatie:
De methode waarlangs probleemstellingen, hypothesen en theorieën tot stand komen, kan
gevonden worden door:
Op zoek te gaan naar logische regels en methodologische voorschriften (normatief
doel)
Een beschrijving te geven van de processen in iedere fase van de empirische cyclus
met het oog op methoden en technieken die aanknopingspunten bieden voor
methodologische beschouwingen (descriptief doel)
In deze fase geldt de vrijheid van ontwerp. Dit geeft ruimte voor het ontstaan van nieuwe
onderzoeksdomeinen. Consequentie hiervan is vrijheid van begripsvorming.
In de eerste fase komt ook al een klein stukje van fase 2, inductie, te pas. Er wordt ook al
een vorming van hypothesen gedaan.
In het proces van hypothesevorming is eigen intuïtie van belang, maar er is ook behoefte
aan systematische procedures. Onder de systematische methoden voor hypothesevorming
rekenen we:
De systematiek van deze procedures kan variëren van de systematiek van descriptie
(systematische descriptieve activiteiten zoals registreren, groeperen en classificeren)
tot de systematiek van bezinning (hoort bij fenomenologische benadering).
Literatuurstudie
Empirische exploratie: het oriënterende of exploratieve onderzoek met het doel
samenhangen te zoeken.
Materiaalexploratie: het materiaal op verschillende manieren, vanuit verschillende
gezichtspunten en met verschillende methoden doorploegen met als doen
samenhangen te vinden die als uitgangspunt kunnen dienen voor hypothesevorming.
Fase 2 – inductie:
Hier worden feiten en ideeën via het proces van inductie vervat in een theorie of in een
hypothese. Inductie betekent dat het vanuit het bijzondere naar het algemene wordt
geredeneerd.
Op basis van het inductieproces moet duidelijk worden:
Waar het onderzoek zich op richt (de onderzoekselementen)
Welke eigenschappen (kenmerken, variabelen) van belang zijn
Welke relaties of hypothesen tussen eigenschappen worden verondersteld
Een scherpe formulering vooraf dient ter beschikking te staan om toetsbare consequenties
uit hypothesen te kunnen afleiden. De volgende 4 eisen aan theorieën en hypothesen
hebben betrekken op de scherpe formulering vooraf:
Logische consistentie: een theorie moet als model van de werkelijkheid vrij zijn van
contradicties. Het mag niet voorkomen dat verschillende consequenties, die uit
eenzelfde theoretisch raam zijn afgeleid, met elkaar in strijd zijn.
, Economisch principe: een theorie moet zo eenvoudig mogelijk zijn que vormgeving.
Onderzoekers moeten spaarzaam zijn met het invoeren van begrippen en van
aannamen.
Toetsbaarheid: een theorie moet tenminste op een aantal punten getoetst kunnen
worden. Het moet dus mogelijk zijn om hypothesen af te leiden uit verbanden in het
model en om uit die hypothesen verifieerbare voorspellingen af te leiden.
Omlijnde empirische referenties: er moet nauwkeurig worden omlijnd op welk gebied
de theorie of hypothese betrekking heeft.
Alles samengevat reduceert De Groot de eisen tot 1: de eis van toetsbaarheid. Daar zit
eigenlijk alles in.
Fase 3 – deductie
Met deductie gaan we van het algemene naar het bijzondere: een vertaling van de theorie
naar concrete onderzoekselementen.
Eigenschappen worden vertaald in meetbare variabelen en in concrete verbanden of relaties.
Deductie betekent niet alleen concrete verifieerbare voorspellingen afleiden uit hypothesen,
maar ook het meetbaar maken van begrippen. Daarnaast hoort ook tot de deductie het
toetsbaar maken van algemene uitspraken door verbijzonderingen in te roepen.
Een theorie van al haar vertakkingen wordt een ‘nomologisch netwerk’ van die theorie
genoemd. In een nomologisch netwerk worden 3 typen uitdrukkingen onderscheiden. Het
gaat hier om beweringen over relaties tussen:
Theoretische begrippen onderling: uitspraken over de relaties tussen de
kernbegrippen, dit zijn definities via deductie afgeleide theoretische uitspraken
Waarneembare variabelen onderling: uitspraken over feitelijke bevindingen,
resultaten, uitkomsten van onderzoeken
Theoretische begrippen en waarneembare variabelen: relatie tussen theorie en
empirie, het gaat hier om empirische specificaties.
Fase 4 – toetsing:
De methodologische operationalisering van het toetsingsonderzoek wordt vastgelegd in het
onderzoeksplan. Dit onderzoeksplan moet bevatten:
Een korte expositie van de theorie en een formulering van de te toetsen hypothese.
Een precieze weergave van de deducties die tot de voorspellingen leiden
Een beschrijving met de (meet)instrumenten met inbegrip van de operationele
definities en met bepaling van de te gebruiken variabelen
Een duidelijke bepaling van de doelgroep waarop de hypothese en de voorspelling
betrekking hebben
Een precieze beschrijving van de wijze waarop men steekproeven wil trekken of
samenstellen
Een vastlegging van de confirmatiecriteria, inclusief formulering van eventuele
nulhypothese, keuze voor statistische toetsen, significantieniveau en confirmatie-
intervallen
Een belangrijke vraag in de fase van toetsing en evaluatie is hoe de confirmatie van
hypothesen en theorieën verloopt. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de
specifieke hypothese die gesteld wordt:
Bij een enkelvoudige, deterministische hypothese (voorbeeld: Alle A’s zijn B’s, alle
kinderen met ADHD maken rekenfouten) is falsificatie mogelijk, maar deze is niet
positief te verifiëren, te bewijzen. De hypothese is meteen gefalsificeerd als er 1 kind
is met ADHD die geen rekenfouten maakt. Maar ook als alle kinderen in het
onderzoek rekenfouten maken, is het nog niet bewezen. Het hele universum zou
onderzoekt moeten worden om te bewijzen dat alle A’s ook B’s zijn.