Thema 3
Hemelbestormers
Inhoud
‘De Duizelingwekkende Jaren’ Hoofdstuk 11: De nieuwe menselijke cultuur
Teksten Reader:
-
-
-
-
-
Leerdoelen
• weet u het voornaamste verschil tussen de ‘oude kunstgeschiedenis’ en de ‘nieuwe
kunstgeschiedenis’
• weet u een verband te leggen tussen de kunst die wordt besproken in hoofdstuk 11 van De
duizelingwekkende jaren en de gelijktijdige maatschappelijke, wetenschappelijke en
technische ontwikkelingen
• kent u de namen van de belangrijkste Nederlandse stromingen in de kunst en hun
beoefenaars tussen 1900 en 1916
• kunt u de kunstwerken die zijn afgebeeld in De duizelingwekkende jaren en de
readerteksten, herkennen en globaal typeren
• maakt u een begin met het zelfstandig beschrijven en typeren van kunstwerken.
Op allerlei terreinen vonden in de jaren 1900-1914 stormachtige ontwikkelingen plaats: in de
wetenschap, de maatschappelijke orde, de (tele)communicatie, de verhouding tussen man en
vrouw, de techniek. Maar daarnaast was er volgens velen ook iets veranderd aan de motor achter
al deze veranderingen: de mens zelf. De menselijke aard, meende schrijfster Virginia Woolf, was
ingrijpend veranderd. Ze wist ook te melden wanneer dit was gebeurd, namelijk omstreeks 1910.
In hoofdstuk 11 van De duizelingwekkende jaren onderzoekt Philipp Blom deze gewaagde stelling
van Woolf. Hoe kwam Woolf tot haar uitspraak? En was de mens inderdaad diep van binnen
veranderd in deze periode?
Philipp Blom ziet de visie van Virginia Woolf bevestigd in de kunst van omstreeks 1910. Alle
soorten kunst, de literatuur, de muziek, de dans, de schilderkunst, gaven in deze tijd uitdrukking
aan het gevoel dat de menselijke aard fundamenteel was veranderd, zo betoogt Blom. Om dit
veranderde wezen van de mens in taal, geluid, bewegingen of kleur en vorm te vangen, waren de
traditionele middelen niet meer toereikend. Virginia Woolf constateerde daarom dat de taal was
verworden tot ‘het geluid van breken en vallen, van ineenstorting en verwoesting’. Blom laat
vervolgens zien hoe ook de andere kunstvormen ieder op hun eigen manier ‘het geluid van breken
en vallen’ tot uitdrukking brachten. Bijna letterlijk is dit geluid terug te horen in sommige passages
van het geruchtmakende muziekstuk Le sacre du printemps van Igor Stravinsky of de opera
Elektra van Richard Strauss, met een libretto van Hugo von Hofmannsthal. Maar ook veel
schilderkunst van deze tijd ging over breken en vallen, ineenstorting en verwoesting.
Aan het einde van hoofdstuk 11 concludeert Philipp Blom dat de mens goed beschouwd niet
wezenlijk veranderd was rond 1910, maar slechts ontdaan van allerlei normen en conventies die
zijn ware aard verhulden. De menselijke aard was, met andere woorden, niet veranderd maar
bevrijd. In de kunst kwam deze bevrijding bij uitstek tot uitdrukking.
De beeldende kunst van deze jaren kende een enorme variatie aan ‘ismen’, dat wil zeggen
artistieke stromingen zoals expressionisme, kubisme en futurisme. Deze ‘ismen’ verschilden van
elkaar in uitgangspunten en verschijningsvorm, maar ze hadden één ding gemeen: er werd niet
meer gestreefd naar een natuurgetrouwe weergave van de werkelijkheid, maar in plaats daarvan
,probeerden kunstenaars weer te geven welke indruk die werkelijkheid op hen maakte, wat voor
emoties daardoor werden opgewekt of wat de wezenlijke kern van de werkelijkheid was. Sommige
kunstenaars toonden de veranderende wereld om hen heen als een uit elkaar vallende,
verwarrende chaos, anderen zochten juist houvast in oerbeelden waar de maalstroom van de
moderne tijd geen vat op kreeg.
Zoals Philipp Blom beschrijft, waren er avant-gardistische kunstenaarsgroepen in Parijs,
München, Darmstadt, Worpswede, Sint-Petersburg, Milaan, enzovoorts. In deze opsomming
noemt hij niet Nederland, waar óók geëxperimenteerd werd met nieuwe artistieke
uitdrukkingsvormen. Deze Nederlandse varianten op de ‘ismen’ in de kunst komen wél uitvoerig
aan bod in de tekst van Cor Blok, die is opgenomen in de reader. Blok neemt de stand van zaken
in de Nederlandse kunst in het jaar 1916 als uitgangspunt, een jaar dus dat buiten de reikwijdte
van het boek van Blom ligt. Toch gaat de tekst voornamelijk over kunst die ontstond in de jaren
tussen 1900 en 1914. Dat Blok óók vooruit wijst in de tijd maakt eens te meer duidelijk hoe
bepalend de artistieke ontwikkelingen in de eerste jaren van de twintigste eeuw waren voor het
vervolg van de eeuw. In de reader is het laatste gedeelte van de tekst van Blok, waarin de periode
ná 1916 aan de orde komt, weggelaten.
In de readerteksten van Ina Ewers-Schultz en Carel Blotkamp wordt ingezoomd op één
Nederlandse kunststroming, het luminisme. Het luminisme is de Nederlandse variant op het
Franse pointillisme, een kunststroming die in het Nederlands ‘stippeltjeskunst’ genoemd zou
kunnen worden. Terwijl de Franse ‘stippeltjeskunst’ heel verfijnd en gedetailleerd is, werkten de
Nederlandse luministen met veel grovere ‘stippen’ of streepjes en lijnen. Ook Piet Mondriaan, die
zou uitgroeien tot de meest vernieuwende kunstenaar van Nederland, werkte een tijdlang in de
stijl van het luminisme. Hij probeerde het wezen van de werkelijkheid in deze stijl weer te geven,
maar kwam op zijn zoektocht uiteindelijk bij een andere uitdrukkingsvorm uit: de bekende geheel
abstracte composities met alleen horizontalen en verticalen en primaire kleuren.
Om de kennismaking met allerlei stromingen in de beeldende kunst van een breder kader te
voorzien, begint dit deel van de reader met een tekst waarin de basisprincipes van de
kunstgeschiedenis worden uitgelegd, ‘Wat is kunstgeschiedenis?’ van Dana Arnold.
,Hoofdstuk 11 : 1910, De Nieuwe Menselijke Natuur
Virginia Woolf zei in 1923 : ‘In of omstreeks december 1910 veranderde de menselijke aard’.
Doordat ze een centraal figuur was in Europa in die tijd was ze in de positie om zoiets te zeggen.
Ze was schrijfster.
Deze verandering die ze bedoeld was niet iets tastbaars, als een kip die een ei legt. Het was niet
iets wat plotseling was gebeurd. Het was geen verandering die je direct met de ogen kon zien, het
was iets dat bij mensen in hun hoofd was gebeurd. Waar voorheen alleen feiten telden (goed was
goed, slecht was slecht) was er nu behoefte aan gevoelens in bijvoorbeeld de kunst.
Wat ze feitelijk bedoelde: mensen waren drastisch anders gaan denken. Alle menselijke
verhoudingen waren veranderd. Die tussen meester en knecht, man en vrouw, ouder en kind. Hier
volgende onvermijdelijk ook veranderingen in geloof en gedrag, politiek en literatuur.
Tot deze tijd, 1910, hadden volgens Woolf romanschrijvers de wereld altijd kunnen beschrijven
zoals die was. Na de verandering was alleen het beschrijven echter niet voldoende meer. Taal was
voorheen veelzijdig en exact, nu was dezelfde taal verworden tot ‘het geluid van breken en vallen,
van ineenstorting en verwoesting’.
De wereld was niet meer te begrijpen in eenvoudige zinnen. Conventies, rollen en verwachtingen
veranderden zo snel dat de taal het letterlijk niet meer kon bijhouden. De stilzwijgende
overeenkomst tussen schrijver en lezer was verbroken. Zowel schrijver als lezer wist niet goed wat
men hier mee aan moest. Woolf zei: ‘we lijden niet aan verval, maar aan het ontbreken van een
acceptabele gedragscode die zowel voor schrijver als lezer acceptabel is’.
De gevolgen van deze vernieuwing van de taal waren tweeledig.
1. De creatieve energie die aan woorden werd besteed zorgde voor prachtige, uitdagende
geschriften.
2. Er bleef weinig houvast over om de tekst voort te stuwen. Het werd ‘zwaar’ om teksten te lezen
en begrijpen. ‘Het ontwikkelen van nieuwe verhalende werktuigen, een nieuwe taal en een
nieuwe stijl kostte zo veel moeite, dat alle leven uit een tekst verdween.
Rondom 1910 was volgens Woolf alles moeilijk geworden voor schrijvers: de veranderingen waren
te krachtig om eraan voorbij te kunnen gaan maar kwamen te snel om je er echt aan aan te
passen. Het resultaat: een soort kunst die van zijn publiek vroeg om begrip op te brengen voor het
verkrampte, het duistere, het gefragmenteerde, het mislukken.
1910 was sowieso een belangrijk jaar voor Woolf. Eerder al verhuisde ze met haar broers en
zussen naar een groot huis in een wijk van vergane adellijke glorie. In dit huis maakte ze een
nieuw begin, na de dood van eerst haar ouders en vervolgens haar broer. De dood van haar vader
had haar in een geestelijke crisis gestort, waarvan er meerdere zouden volgen. In dit nieuwe huis
werd ze volwassen. Van haar overleden broer erfde ze een grote vriendenkring bestaand uit
studenten waarmee ze werkelijk waar alle mogelijke onderwerpen besprak. Ook seksualiteit werd
bespreekbaar.
1910 was zo belangrijk door de 3 volgende gebeurtenissen die haar vastberadenheid, dat er iets
nieuws op komst was, deden toenemen, alle 3 typerend voor een ander aspect van die tijd.
1. Ze raakte betrokken bij een stunt tegen de cultus rondom Brittannia rule the waves.
2. Ze raakte betrokken bij een suffragette beweging.
3. De tentoonstelling van postimpressionistische schilders.
Deze laatste liet zien dat dat kunst in die tijd zwaar kon shockeren. Een verpletterend effect had de
tentoonstelling op het middenklasse publiek dat gewend was aan victoriaanse juistheid. De
, algemene voorkeur voor bijvoorbeeld Engelse landschappen werd weggevaagd door de rauwheid
van Vincent van Gogh. Ook Paul Cezanne en Paul Gauguin wekte verbijstering op. Zij en de
expositie in zijn geheel werden met de grond gelijk gemaakt. Zo werd het werk van van Gogh
bestempeld als de waanbeelden van een volwassen gek.
De Engelse kunstwereld was eigenlijk tot die tijd afgeschermd gebleven van de Europese
ontwikkelingen, ze liepen een generatie achter. Het publiek kon dus nog geschokt worden en
provocateurs hadden de mogelijkheid te laten zien dat kunst meer kon zijn dan het tot nu toe
geweest was.
Woolf zag zich geconfronteerd met een samenleving die weigerde te accepteren dat er met de
dood van koningin Victoria een tijdperk ten einde was gelopen en dat er iets nieuwe gebeurde, dat
mensen op een andere manier tegen de wereld waren gaan aankijken en anders waren gaan
leven. De manier waarop zij en haar vrienden tegen de wereld aankeken ging lijnrecht in tegen de
gevestigde orde van de Edwardiaanse samenleving.
6 mei 1910 nam George V de troon over van zijn overleden vader Edward. Voor Woolf markeerde
deze datum een duidelijke scheiding tussen de oude edwardiaanse dagen en haar ‘eigen tijd’ die
ze Georgiaans noemde.
De wegvallende hiërarchieën, zoals de kokkin die tips vraagt over welke hoed te dragen, werden
door velen (conservatieven) gezien als een gevaarlijk symptoom van moderne ontaarding dat uit
alle macht bestreden diende te worden. Zo moesten de postimpressionisten wel barbaren zijn die
de bronnen van de beschaving vergiftigden. Anderen zagen de veranderingen als noodzakelijk en
besloten dat niet alleen de samenleving maar de hele manier van waarnemen en velen van het
individu plaats moest maken voor iets nieuws en dat de kunst op dit nieuwe gegeven moest
reageren.
Achtergrond waar tegen de artistieke revolutie van Virginia Woolf gezien moet worden:
- Rond 1910 was de artistieke hoofdstroom nog altijd conservatief, al waren er vooral op het
Europese platteland veel artistieke ontwikkelingen gaande. In de muziek wereld beleefde de
romantiek haar nadagen, veel grootheden stierven of hadden al het loodje gelegd. Het eerste
decennium van de eeuw was een vruchtbare periode voor bekende late romantici. Dit waren
kunstenaars die stuk voor stuk behoudend en onderzoekend te werk gingen en dit uitstekend
deden. Onze historische aandacht gaat meestal uit naar breuklijnen, naar veranderingen. Maar
dit was grootse kunst zonder radicale vernieuwing.
- Europese boekhandels lagen intussen vol met sentimentele pulp, zelfhulpboeken en science
fiction. Voor de onderscheidende lezer lagen er werken van de decadente schrijvers van de 19e
eeuw.
- In de beeldende kunst, de moderne afdeling, hingen impressionisten en expressionisten. Groot-
Brittannië was nog altijd herstellende van de ‘zonden’ van de Prerafaëlieten.
Deze revolutie, wat als een experiment gezien kan worden, was niet een uniek iets. In alle grote
kunststeden ontstonden groepjes rondom een of meerdere personen die de kunstscene draaiende
hielden. Ideeën vlogen hier over en weer, waar zowaar dus een revolutie kon ontstaan.
Wat opviel was dat er weinig overlappingen te zien waren. Er was veel artistieke interesse, maar
alleen binnen de eigen stads of landsgrenzen. Eerste echte uitzondering hierop: het in 1909
gepubliceerde Futuristisch manifest van Marinetti.