Zelfstudievragen bij h 11 en h 12 van Vijf eeuwen
Hoofdstuk 11: Onderwijs in de Republiek
1. Welke scholen bestonden er aan het einde van de Middeleeuwen, voor wie waren die
bedoeld en wat leerde de jeugd op die verschillende soorten scholen?
Scholen van kloosters, waar schrijven een belangrijk vak vormde in verband met de reproductie
van kerkelijke documenten (achtste eeuw). Na circa 1200 begonnen kloosters met de oprichting
van buitenscholen, bedoeld voor niet-kloosterlingen. Een eliteopleiding vormde de dom- of
kathedraalschool, waarvan er in de Lage Landen slechts één bestond, in Utrecht. Deze legden
zich toe op de opleiding van hogere geestelijken. Daarnaast ontstonden er parochie- en
kapittelscholen in steden en dorpen. De daar opgeleide jongens hadden een belangrijke rol in
kerkdiensten, waarin ze als zangers functioneerden. Lezen was voor zulke kinderen belangrijk,
maar ook het uit het hoofd leren van de Latijnse teksten voor de diensten. Zulk onderwijs was
bestemd voor jongens uit welgestelde kring. Meisjes konden sinds de negende eeuw terecht in
nonnenkloosters en op begijnenscholen.
2. Wie waren begijnen en wat voor onderwijs gaven ze?
Begijnen waren religieuze zusters die het kerkelijk gezag gehoorzaamden, maar, anders dan
nonnen, buiten het klooster leefden. Ze legden wel de gelofte van kuisheid af en trouweden dus
niet, maar niet die van armoede. Ze mochten dus zelf in hun onderhoud voorzien en konden zo
financieel onafhankelijk van de kerk leven. Ze woonden in aparte huisjes op begijnenhofjes en
verwierven hun inkomen uit handwerken als kantklossen en onderwijs aan jonge kinderen.
Begijnenscholen waren bedoeld voor jonge kinderen. Kinderen leerden er het alfabet, gebeden en
liederen. Zo boden ze voor jongens een goede opstap naar de parochieschool, meisjes bleven
vaak langer op de begijnenschool, voor hen was deze school eindonderwijs. Zij leerden er
bijvoorbeeld de handwerkkunst.
3. Wat hielden het trivium en het quadrivium in? Waarop bereidden die voor?
Trivium: drie taalgerelateerde vakken: grammatica, dialectica of logica en retorica; quadrivium:
vier mathematische vakken: astronomia, arithmetica, geometrica en musica. Die bereidden vooral
voor op functies in de kerk.
, 4. Welke scholen bestonden er in de 16e eeuw in Nederlandse steden, voor wie waren
die bedoeld en wat leerde de jeugd op die verschillende soorten scholen?
Door de toegenomen economische vooruitgang, handel en opkomst van de steden na 1200
ontstond er een nieuwe maatschappelijke klasse van vrije burgers, die hele andere eisen stelde
aan het onderwijs: Latijn en godsdienst als basisvakken vonden ze te beperkt. In de vijftiende en
zestiende eeuw ging het merendeel van de parochie- en kapittelscholen daarom over in een stads-
of dorpsschool, uitgaande van het lokale bestuur maar vaak in samenwerking met de
geestelijkheid. Zulke scholen waren dus bedoeld voor de vrije burgers. Deze scholen boden lager
onderwijs (laege school) voor kinderen tot negen jaar, waar lezen centraal stond, en hoger
onderwijs (bovenschool) voor oudere leerlingen, waar onder andere Latijn en schrijven in het
curriculum waren opgenomen. Deze bovenschool ontwikkelde zich snel tot de Latijnse school.
Ook ontstonden bijscholen of winkelscholen, waar particulieren onderwijs boden in één of enkele
specifieke vakken. Er werd vaak per vak schoolgeld gevraagd. Zo ontstonden reken-, schrijf- en
handelsscholen. Belangrijk type bijschool was de Franse school. Er ontstonden ook
meisjesscholen.
5. Welke kritiek formuleerden humanisten ten aanzien van het onderwijs?
De opvoeding moest niet langer wereldverzaking en zuiver godsdienstige vorming centraal
stellen, maar gericht zijn op brede algemene ontwikkeling. Erasmus typeerde scholen als
folterkamers en onderwijzers als slecht onderlegd, wanordelijk en wreed. Hij benadrukte het
belang van het zedelijke voorbeeld van onderwijzers en een goede relatie tussen leraar en leerling
voor de algemene vorming en ter bevordering van het leerproces. Belonen helpt beter dan
straffen, stimuleer de onderlinge wedijver, werk in op het eergevoel van kinderen en maak
gebruik van spel. Ook moest onderwijs los van de kerk staan. Tevens moest de lesstof aansluiten
bij de belevingswereld van de kinderen en moest van eenvoudig naar complex, van hoofdzaken
naar bijzaken gaan. Tegelijkertijd wezen ze de scholastiek af, omdat deze gebaseerd was op de
kerkelijke tradities en van deductie uitging. Humanisten waren geen absolute aanhangers van
inductie, maar pleitten voor een synthese van beiden. Regels dienden in samenhang met
voorbeelden gepresenteerd te worden.
6. Welke vernieuwingen bracht het calvinistisch bekeringsoffensief inzake de school
rond 1600?