SAMENVATTING OVER DE GRENZEN VAN DISCIPLINES – DEELTOETS 1
ODG WOORD VOORAF
Abma probeert in dit boek de een stap verder te komen met betrekking tot een aantal basale vragen: In wat
voor opzichten zijn de sociale wetenschappen eigenlijk wetenschappen? Welke problemen ontmoeten ze bij
het volbrengen van hun wetenschappelijke en maatschappelijke taken? In welke mate vormen de sociale
wetenschappen een eenheid, is dat eigenlijk wel nodig of wenselijk, en zo ja: welke barrières zijn er nog te
overwinnen om hierin verder te komen? De relatie tussen wetenschap en maatschappij is voor de sociale
wetenschappen gecompliceerder dan voor andere vakgebieden: hun objecten van studie (individuen,
groepen, instituties) zijn zelf actieve en vaardige kennisverwervers. Sociaal wetenschappers hebben tot taak
preciezere en beter gefundeerde kennis over mens en maatschappij te verwerven dan leken dat kunnen, maar
ze moeten die leken wél overtuigen van de meerwaarde van hun bevindingen en theorieën. Anders gezegd: ze
moeten hun gezag telkens bevestigen tegenover de natuurlijke scepsis en rivaliserende kennisclaims van een
steeds hoger opgeleide bevolking.
ODG HOOFDSTUK 1: WAAROM DIT BOEK?
Over de grenzen van disciplines probeert de plaats van de sociale wetenschappen te bepalen ten opzichte van
de natuur- en geesteswetenschappen, en ten opzichte van de maatschappij, waarbinnen zij zelf een niet
onbelangrijke factor vormt. De sociale wetenschappen hebben weliswaar academische en maatschappelijke
respectabiliteit verworven, maar ze worden ook doorsneden door meningsverschillen. Mede daarom twijfelen
sommigen aan hun soliditeit of maatschappelijk nut.
1.1 WAT ZIJN SOCIALE WETENSCHAPPEN?
Dit boek gaat, zoals gezegd, over de sociale wetenschappen. Dat roept direct de vraag op: welke
wetenschappen noem je sociale wetenschappen en waarom?
De psychologie is in Nederland sinds 1963 opgenomen in de faculteit sociale wetenschappen, maar in veel
andere landen niet. Veel onderzoekers in de psychologie beschouwen zich ook niet als sociaal wetenschappers,
maar als (experimentele) gedragswetenschappers, het is te verklaren, maar vanzelfsprekend is het niet.
Omgekeerd kan men zich afvragen waarom de geschiedwetenschap, die onmiskenbaar maatschappelijke
ontwikkelingen tot onderwerp heeft, geen plaats heeft gekregen binnen de sociale wetenschappen. Ook hier
dringt zich een historisch antwoord op: bij de herverkaveling van de wetenschappen in de negentiende eeuw
was de geschiedwetenschap de spil gaan vormen van de geesteswetenschappen. Geesteswetenschappers
zagen de in dezelfde tijd opkomende sociale wetenschappen eerder als concurrenten dan als collega’s, en
dat was wederzijds. Sociaal wetenschappers zochten naar nieuwe manieren om mens en maatschappij te
bestuderen en lieten zich daarbij vooral inspireren door de werkwijze van de natuurwetenschappen:
kwantificering van gegevens, bij voorkeur verworven in experimenteel onderzoek. Historici bezagen
dergelijke procedures echter met argwaan. Dit antagonisme tussen twee methodologische voorkeuren kan
verklaren dat de geschiedwetenschap is ondergebracht bij de geesteswetenschappen en niet bij de sociale
wetenschappen.
Naast psychologie behoort sociologie en meestal ook pedagogiek, culturele antropologie, politicologie en
onderwijskunde tot de faculteit der Sociale Wetenschappen in Nederland. Deze verzameling is beperkter dan
het werkgebied van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Academie van
Wetenschappen (knaw). Dit omvat namelijk ook de economische wetenschap, bestuurskunde, demografie,
planologie en sociale geografie.
,Er wordt doorgaans ook een grens tussen de verschillende sociale wetenschappen getrokken. Hierbij wordt er
gesproken over de kloof tussen individu en maatschappij, vaak aangeduid als het onderscheid tussen ‘micro’ en
‘macro’, lijkt moeilijk op te heffen, vermoedelijk juist doordat de twee polen geïnstitutionaliseerd zijn in
afzonderlijke disciplines: psychologie als individuwetenschap en sociologie als maatschappijwetenschap.
1.2 TWEE CULTUREN- OF DRIE?
De negentiende-eeuwse scheiding tussen geesteswetenschappen en natuurwetenschappen - vaak aangeduid
als alfa en bèta - domineerde in toenemende mate de indeling en zelfopvatting van wetenschappen in de
twintigste eeuw. Deze scheiding had niet alleen betrekking op de verschillende objecten van de alfa- en
bètadisciplines, maar ook en vooral op de uiteenlopende methodologieën in beide gebieden. Steeds meer
werd het vanzelfsprekend te denken in termen van een methodologische tweedeling: een experimentele,
natuurwetenschappelijke methodiek tegenover een interpreterende, geesteswetenschappelijke stijl van
werken. Er ontstond het beeld van twee ‘kampen’: wetenschappers/technologen versus intellectuelen, die
elkaar weinig te zeggen hadden en zelfs minachtig voelden ten opzichte van elkaar.
Door Charles P. Snow (1995) werden deze kampen (alfa’s en bèta’s) meestal aangeduid als ‘the two cultures’,
in zijn boek schreef hij over de slechte verstandhouding tussen de kampen. In The two cultures ontbreken de
sociale wetenschappen. Mogelijk waren ze in het Engeland van de jaren vijftig te weinig prominent. Het kan
echter ook zijn dat Snow ze geen aparte status toekende.
Wanneer we het object van de sociale wetenschappen globaal omschrijven als ‘mens en maatschappij en de
interactie tussen beide’, is een verwantschap zichtbaar met het (globale) object van de
geesteswetenschappen: de verzelfstandigde producten van de menselijke geest of het menselijk handelen,
zoals taal, de kunsten en geschiedenis. Cultuur en maatschappij zijn ook te zien als dergelijke
verzelfstandigde producten, en daarmee toont zich een duidelijke verwantschap tussen sociale
wetenschappen en geesteswetenschappen. Maar op het moment dat sociaal wetenschappers zich van hun
geesteswetenschappelijke collega’s willen onderscheiden door een grotere nadruk op systematische,
generaliserende theorievorming en de empirische toetsing van daaruit voortvloeiende hypothesen, scharen
ze zich in het bètakamp. De twee culturen van Snow zijn dus terug te vinden binnen de sociale wetenschappen
en hebben daar ook hun eigen etiketten, zoals kwantitatief versus kwalitatief en de ‘harde’ versus ‘zachte’
benaderingen. De ‘harde’ sociaal wetenschappers pogen complexiteit te reduceren en vinden dat hun ‘softe’
collega’s te weinig wetenschappelijk opereren en te veel neigen tot het geven van literaire exposés over sociale
verschijnselen. Deze collega’s zullen op hun beurt zeggen dat mens en maatschappij een andere
onderzoeksaanpak vereisen dan levenloze materie en dat in plaats van een experimentele een interpretatieve
benadering op haar plaats is.
1.3 WETENSCHAP EN MAATSCHAPPIJ
Hoe dan ook hebben de sociale wetenschappen zich een eigen plaats verworven: naast alfa en bèta spreken we
in Nederland ook van ‘de gammawetenschappen’.
Nu bestaat er ook bij alfa- en bètavakken een spanningsveld tussen academische en maatschappelijke
activiteiten, tussen fundamenteel onderzoek en ‘toepassingen’, maar deze spanning lijkt voor de sociale
wetenschappen ernstiger te zijn. Dat komt niet zozeer doordat ze minder respectabel zouden zijn dan de
geesteswetenschappen of minder exact dan de natuurwetenschappen, maar vooral doordat ze meer moeten
rivaliseren met het alledaagse denken over mens en maatschappij. In hun doen en laten hanteren gewone
burgers immers voortdurend allerlei ‘theorieën’ over zichzelf en hun medemensen. Die
commonsensetheorieën komen tot stand via opvoeding, overlevering en ervaring, maar ze zijn slechts voor
een klein deel gebaseerd op sociaalwetenschappelijk onderzoek. Sociaal wetenschappers staan dus meer
,dan alfa’s en bèta’s voor de taak het publiek te overtuigen van de meerwaarde van de door hen verworven
kennis.
1.4 WAT IS WETENSCHAP?
Op deze vraag kan geen antwoord worden gegeven dat iedereen tevredenstelt. Een natuurkundige zal andere
criteria hanteren dan een letterkundige, iets wat ook in de naamgeving tot uitdrukking komt. In het Engelse
taalgebied noemt men de natuurkundige een scientist, maar de letterkundige en de historicus niet. De
letterkunde behoort tot de arts of de humanities, in het Nederlands: de humaniora of geesteswetenschappen.
Sociaal wetenschappers willen die associatie met de humaniora doorgaans niet en moeten dus op zoek naar
een andere benaming, zoals social sciences. Angelsaksische gewoonten heeft ook consequenties voor de
sociale wetenschappen: die worden doorgaans niet human sciences genoemd. ‘Sciences’ staat immers voor
natuurwetenschappen, terwijl het adjectief ‘human’ associaties oproept met geesteswetenschappen.
Wetenschap is in de eerste plaats een geheel van activiteiten waarin een specifieke en samenhangende
representatie van de wereld om ons heen wordt gecreëerd. Mensen hebben altijd representaties van de
omringende wereld gevormd, ook niet-wetenschappers doen het de hele dag, maar wetenschappers streven
ernaar dat diepgaander, systematischer en strenger te doen. Ze proberen onderliggende structuren,
processen en mechanismen achter waarneembare verschijnselen op te sporen en hun theorieën daarover
aan de werkelijkheid te toetsen. Zoals gezegd, de concrete manieren waarop onderzoekers dat doen,
verschillen per wetenschapsgebied en hebben in de loop van de geschiedenis allerlei variaties gekend.
Wetenschap is in de tweede plaats een verzameling van praktijken die in instituties (universiteiten,
onderzoeksinstituten) zijn ingebed. Deze instituties bewaken de kwaliteit van het wetenschappelijk werk
door aan te geven wat de betrouwbaarste onderzoeksprocedures zijn en door te beoordelen of de hoe
resultaten van onderzoek aan de vereisten voldoen. Bevindingen uit onderzoek zijn nooit definitief: er
ontstaan altijd nieuwe inzichten, interpretaties en theorieën, vaak voorafgegaan door meningsverschillen
tussen wetenschappers.
ODG HOOFDSTUK 2: DISCIPLINES
De term ‘discipline’ is afgeleid van het Latijnse discere (‘leren’). In het dagelijks taalgebruik wordt het woord in
twee betekenissen gebruikt: als een specifieke tak van wetenschap (‘leereenheid’) en als het uitoefenen van
controle over ondergeschikte groepen, zoals soldaten, gevangenen of scholieren. Hoewel het in dit boek
vooral over discipline in de eerste betekenis gaat, spelen macht en controle ook een rol in wetenschappelijke
disciplines. Wie als onderzoeker hogerop wil komen, moet zich voegen naar de - vaak onuitgesproken - codes
van het vakgebied. Ook in de wetenschap gaat het om processen van in- en uitsluiting. Wat wordt
overgedragen en bewaakt, is gespecialiseerde, gewaardeerde kennis die sommige mensen bezitten en
andere niet.
Het ontstaan van de moderne disciplinaire structuur in de wetenschap is aan het eind van de achttiende
eeuw begonnen onder Napoleon en verder doorgezet in de Duitse universiteiten. Disciplines in de zin van
beroepsgerichte onderwijseenheden bestonden al voor de moderne tijd, maar ze veranderden fundamenteel
van karakter toen de universiteiten, na de modernisering door de Duitse taalkundige en minister van Onderwijs
Wilhelm von Humboldt, werden omgevormd tot afzonderlijke eenheden van onderwijs en onderzoek. Tot die
tijd gold de filosofie als het algemene kader, dat de meer gespecialiseerde vormen van kennis integreerde en
oversteeg.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw werd het aantrekkelijk voor academici om nieuwe
wetenschappelijke disciplines te vormen, in het bijzonder als deze verbonden konden worden met
bewegingen, instituties en doelen buiten de universiteiten (bijvoorbeeld de armoedebestrijding). Sinds die
tijd vormen onderwijs, onderzoek en beroepsvorming de drie pijlers van moderne disciplines. Er vond dus
,een overgang plaats van relatief flexibele intellectuele genres naar strikter georganiseerde disciplines binnen
de universiteiten. De toenemende specialisering bood weliswaar de mogelijkheid van meer diepgang, maar
zij betekende onvermijdelijk ook een meer beperkende organisatievorm.
2.1 DISCIPLINE ALS ORDENINGSNIVEAU
Wat beschouwen we als een discipline? Het orderningsniveau van een discipline bestaat uit een
hoofdiscipline, en sub discipline en een specialisme. Biologie is een (hoofd)discipline en die onderscheiden we
dan van andere disciplines als scheikunde en psychologie. Een onderafdeling van de biologie, bijvoorbeeld de
fysiologie, noemen we een ‘subdiscipline’ en daarbinnen is de cardiovasculaire fysiologie een specialisme -
waarbinnen onderzoekers aan nauw afgebakende onderzoeksvragen werken en masterstudenten hun
afstudeeronderzoek uitvoeren. Om een vak een discipline te noemen, moet dus sprake zijn van een zekere
algemeenheid: een aparte academische opleiding met die naam en bekendheid bij het grote publiek - dat
geldt wel voor biologie, scheikunde en psychologie, maar niet voor fysiologie of psychologische functieleer.
Om zich een discipline te kunnen noemen, moet een vak academische erkenning hebben op het gebied van
onderwijs en onderzoek én zich voldoende als apart vak onderscheiden van naburige disciplines . Een
discipline staat sterker wanneer haar academische erkenning een internationaal karakter heeft. In Nederland
(en op het Europese continent in het algemeen) wordt de pedagogiek beschouwd als discipline, maar in de
Angelsaksische wereld bestaat zij niet als apart vak. Een discipline geniet ook meer aanzien en vertrouwen als
ze langer bestaat.
Naast onderwijs en onderzoek vormt de professionele status een derde pijler: in hoeverre kent een discipline
een eigen, maatschappelijk erkende beroepsuitoefening? Het werk van advocaten en artsen heeft een
dergelijke - ook geformaliseerde - professionele status, en binnen de sociale wetenschappen geldt dat
bijvoorbeeld voor orthopedagogen en klinisch psychologen. De sociologie en culturele antropologie hebben
zo’n nauw omschreven beroepsuitoefening niet, maar hun status als discipline is onomstreden. Een eigen
professionele praktijk is niet onmisbaar, maar wel meegenomen - op momenten dat een discipline in
wetenschappelijk opzicht in zwaar weer terechtkomt, kan ‘de praktijk’ net de steun bieden die nodig is om
het vakgebied overeind te houden.
Een discipline is dus een 1.vakgebied (onderzoek) met een 2.eigen basiscurriculum in het onderwijs en
3.nationale en internationale erkenning over een langere periode (professionele status). We kunnen
‘discipline’ beschouwen als een niveau, gelegen tussen enerzijds de wetenschappelijke hoofdgebieden of
‘continenten’ alfa, bèta en gamma en anderzijds de subdisciplines en specialismen, die vooral
onderzoeksverbanden zijn (bijvoorbeeld fysiologische psychologie) of een praktijkspecialisa- tie weerspiegelen
(bijvoorbeeld orthopedagogiek).
2.2 DE ONTWIKKELING VAN DISCIPLINES
Disciplines zijn geen natuurverschijnselen (natural kinds) die we in het wild aantreffen en die een van ons
onafhankelijk bestaan leiden. De indeling in vakgebieden komt niet overeen met vaste objecten in de
werkelijkheid, alsof er een samenhang zou zijn waarvan het bestaan pas in de loop van het proces van
disciplinevorming wordt ontdekt. Het gaat bovendien niet alleen om de objecten, maar ook om de vragen die
erover worden gesteld: een sociaal psycholoog kijkt heel anders naar een sociale groep dan een etholoog. Dit
houdt ook in dat verschijnselen in de werkelijkheid het uitgangspunt kunnen vormen voor de formulering
van meerdere wetenschappelijke objecten.
Disciplines laten zich het best typeren vanuit hun geschiedenis, als historische producten. Ze zijn gevormd
door mensen die een wetenschappelijk object formuleren, concepten en theorieën bedenken,
onderzoekslijnen uitzetten, onderzoeksmethoden kiezen, instituten inrichten, tijdschriften in het leven
roepen, enzovoort. Deze wetenschappers trekken ook grenzen met naburige disciplines: ze formuleren hardop
, welke onderwerpen en benaderingswijzen ze bij hun discipline vinden horen en ze bevechten deze
zeggenschap zonodig op hun buren.
Bij het trekken van grenzen is vaak ook expansie of gebiedsuitbreiding een motief. De wijze waarop zo’n claim
wordt ondersteund kan variëren. Soms wordt een algemeen metatheoretisch raamwerk gegeven. In het
midden van de negentiende eeuw riep Auguste Comte de sociologie (‘sociale fysica’) uit tot algemene
basiswetenschap van de maatschappij, zoals de fysica dat was voor de natuurlijke verschijnselen. Een eeuw
later ontwierp Tal- cott Parsons een breed sociologisch raamwerk als oriëntatiepunt voor andere disciplines die
zich met maatschappelijke processen bezighouden, zoals economie, politicologie, antropologie en
geschiedwetenschap.
Disciplines zijn institutionele kaders waarvan de invulling in de loop van de tijd verandert en die ook variaties
tussen landen kennen. Het gaat al met al om historische producten die voortdurend in beweging zijn. Vaak
wordt het voorgesteld alsof alle disciplines hun oorsprong vinden in een moederdiscipline (bijvoorbeeld de
filosofie) en zich op een gegeven moment verzelfstandigen; ze verlaten dan ‘het ouderlijk nest’.
Daarna zien we een paradoxale ontwikkeling: naarmate de discipline in wording meer succes heeft, neemt
het aantal rivaliserende onderzoeksgroepen en botsende ideeën toe. Wanneer er voldoende financiële
middelen zijn, kan dit worden opgelost door subdisciplines te creëren: verschil in visie wordt dan
‘specialisatie’.
Na het eerste stadium van disciplinevorming ontstaat een zekere mate van desintegratie, die echter wordt
afgeremd door de werking van stabiliserende institutionele kaders, zoals departementen, wetenschappelijke
organisaties en vaktijdschriften. De specifieke indeling in departementen (vakgroepen, enzovoort) wordt vaak
bepaald door bestuurlijke overwegingen die haaks staan op inhoudelijke en sociale overwegingen om
disciplines af te bakenen. Naast de departementen vervullen wetenschappelijke organisaties en tijdschriften
van vakgenoten een belangrijke rol als steunpilaren van disciplinaire identiteit. Ze functioneren niet alleen
als communicatiemiddelen, als platforms voor ideeën en organen voor kwaliteitstoetsing, maar hebben ook
een rol in de verdeling van prestige onder vakgenoten.
2.3 DUBBELE LEGITIMERING
Dubbele legitimering; een (beginnende) discipline moet zich op twee fronten legitimeren: 1. binnen de
wetenschap en 2. ten opzichte van de maatschappij moet verantwoord worden waarom iets een discipline
genoemd mag worden. De legitimering binnen de wetenschap is een noodzakelijke voorwaarde om zich een
discipline te mogen noemen. Maar het is nog niet voldoende: een vak moet worden opgenomen in het
academisch statuut én er moet geld komen voor onderwijs en onderzoek in het betreffende vakgebied. Dit
alles vereist niet alleen een stevige theoretische en onderzoek basis, het vergt ook allerlei praktische
inspanningen, bijvoorbeeld om belangrijke buitenstaanders (politici, geldschieters, maatschappelijke
organisaties) te overtuigen van het nut van hun eventuele investering in een nieuwe discipline.
Hoe gaat dat in zijn werk, dat kan op twee manieren; door demarcartie en allientie. Ten eerste door
demarcatie oftewel het trekken van grenzen tussen wetenschappelijke bevindingen en de uitspraken van
buitenstaanders, in het bijzonder leken, en onbevoegden die zich voordoen als vakbeoefenaars
(kwakzalvers). Sociaal wetenschappers onderscheiden zich daarnaast ook nadrukkelijk van rivaliserende
groepen, zoals journalisten (die wel informatie verzamelen en verspreiden, maar geen wetenschappers zijn) en
filosofen (die weliswaar erudiet zijn, maar zich niet bekommeren om empirische toetsing van uitspraken).
Het aanbrengen van zo’n scheiding tussen de ‘wetenschappelijke’ activiteiten die men zelf verricht en de
‘onwetenschappelijke’ activiteiten of producten van anderen heeft een wetenschapsfilosofische of
epistemologische component: welke criteria gelden precies voor goede wetenschappelijke kennis? Het is
echter ook een alledaagse retorische praktijk binnen de wetenschap: door het gebruik van bepaalde etiketten