Sv An introduction to child development3rd editon Thomas Keenan, Subhadra Evans &
Kevin Crowley
Hoofdstuk 2 Theories of development 24-48 (behalve bladzijde 26)
Theorieën
- Theory (theorie) = logisch verbonden systeem van concepten, verwerkt in een kader om te kunnen
organiseren en observaties te begrijpen.
Functie = begrijpen en voorspellen van gedrag van gebeurtenissen in de wereld
2 soorten:
1. Formeel = hypotheses, definities, axioma’s en wetten, waarvan een expliciet concept is en afgeleid
kan worden van de algemene theorie. Logisch en bevat geen tegenstrijdigheden. In
ontwikkelingspsychologie bestaan er geen formele theorieën over de menselijke ontwikkeling.
(kan geuit worden in wiskundige vorm, logische principes of het gebruiken van normaal taalgebruik).
2. Informeel (ook wel impliciet genoemd)= meer georganiseerde setjes van intuïties/verwachtingen
over de wereld
- Om de focus van een theorie te begrijpen moet je het volgende weten:
Range of applicability (bereik van toepasbaarheid) = bereik van verschijnselen waarop het van
toepassing is
Assumptions (veronderstellingen) = de leidende aannames/veronderstellingen die ten grondslag liggen
aan de logica van een theorie
- Kritische aspect van ontwikkelingstheorieën is de focus op de verandering van tijd in sommige gedragingen
- Miller is van mening dat elke ontwikkelingstheorie moet beschikken over 3 taken:
1. Het beschrijven van de verandering binnen het gegeven domein/domeinen
(als je theorie over emotionele ontwikkeling beschrijft, moet het gaan over het emotioneel
functioneren)
2. Het moet veranderingen in relaties tussen domeinen beschrijven
(geven veranderingen in het cognitief functioneren aanleiding tot veranderingen het in het sociaal- of
emotioneel functioneren?)
3. Het moet uitleggen hoe de veranderingen in gedrag eruit zien
(wat telt voor een verandering tussen verschillende staten van ontwikkeling?)
Psychodynamische theorie – Sigmund Freud
- Benadrukt de overtuiging dat biologische (seksuele/agressieve)krachten/drijfveren vanuit het individu het
gedrag bepalen. gelooft dat ontwikkeling het resultaat is van de balans tussen twee drijfveren en dat
het aanpassen aan de realiteit een bewuste behoefte is.
- Een persoonlijkheid bestaat uit drie structuren:
1. Id (eigen wensen, het plezierprincipe: baby doet waar hij zin in heeft)
2. Ego (eigen wensen op sociaal acceptabele manier, het realiteitsprincipe: je pakt tijdens een hoorcollege
niet zomaar eten van iemand anders af als je honger hebt)
3. Superego (respecteren ouders en accepteren van hun waarden. internalisering culturele waarden)
- Er zijn 5 psychoseksuele stadia:
1. Oraal (0-1,5): aandacht op de mond (bijten, kauwen en zuigen)
2. Anaal (1,5-2,5/3): aandacht gericht op uitwerpselen en zelfstandigheid (kind wil uitwerpselen gelijk
verdrijven, moet leren te wachten om naar de wc te gaan)
3. Fallisch(3-6): aandacht gericht op verschil/genot van het geslacht
4. Latentie (7-11): aandacht gericht op sociale ontwikkelingen
5. Genitaal (>11): aandacht op seksuele verlangens en relaties
- Freud focuste vooral op de mannen (te zien aan fallische fase) + verwaarloosde het onderzoek naar vrouw
- Theorie vooral gebaseerd op methoden zoals vrije associatie/droomanalyse, waardoor wetenschappelijke
testen zo goed als onmogelijk waren.
- Tegenwoordig zou Freud zijn theorie niet meer valide ijn theorie is vaak herzien en voortgebracht, zoals
in de objectrelatietheorie minder nadruk op seksueel/agressieve, meer nadruk op onbewuste
processen. Benadrukt belang vroege relaties, ervaringen en begrip levensgeschiedenis van de ander
Psychosociale theorie – Erik Erikson
- Focus op rol van sociale- en culture factoren stopt niet bij adolescentie
- Interactie van 3 systemen:
1. Somatisch/lichamelijk (biologische processen nodig voor functioneren individu)
2. Ego(denken en reageren staat centraal)
3. Maatschappelijk (persoon wordt betrokken in de maatschappij)
,Sv An introduction to child development3rd editon Thomas Keenan, Subhadra Evans &
Kevin Crowley
- Gelooft dat iedereen leeft in 8 crisisstadia: hoe beter ze verlopen hoe groter de kans op verdere
ontwikkeling: Leeftijd Stadium
0-1 (kindsheid/infancy) Vertrouwen vs wantrouwen
1-3 Autonomie / schaamte en twijfel
3-6 Initiatief / schuldgevoel
6-12. Ijver / minderwaardigheid
12-20 (adolescentie) Identiteit / identiteitsverwarring
20-40 (vroege volwassenheid) Intimiteit / isolement
40-60 (middelbare volwassenheid) Generativiteit (iets creëren) / stagnatie
60+ (late volwassenheid) Integriteit / wanhoop
- Theorie bekritiseerd omdat:
Het de vorm aanneemt van losse reeks ideeën die systematische kwaliteit mist, net zoals
samenhangende theorie.
Begrip als generativiteit kan bijv. anders opgevat worden dan bedoeld.
Lastig om te testen + beschrijft niet de mechanismen voor hoe ontwikkeling plaatsvindt (wanneer kom
je terecht in volgend stadium?)
Kan de rol beschrijven van rijping/krachten, maar niet in hoe deze voortgang creëren tussen stadia.
- Sterke punten
Kijkt verder naar de integratie van sociale- en culturele factoren.
Stimuleerde onderzoek naar onderwerpen gevarieerd van relaties tot alcohol consumptie
Ontwikkelingstaaktheorie – Robert Havighurst
- Halen v/d taken leidt tot gelukkig leven, niet halen leidt tot sociale problemen + problemen latere taken.
- Ontwikkelingstaken:
Fysieke rijping (lichamelijk): lopen, praten, menopause.
Persoonlijk: persoonlijke waarden, vaardigheden leren voor succes in beroep
Maatschappelijk: verantwoordelijke individu worden
- Levensloop volgens ontwikkelingstaken:
Vroegkinderlijke ontwikkeling (0-5): Leren lopen, Leren praten, Zindelijk worden, kruipen
Middelbare kinderlijke ontwikkeling (6-12): fysieke vaardigheden voor spellen, omgaan met
leeftijdgenoten, persoonlijkheid creëren, zelfstandigheid
Adolescentie (13-18): lichaam accepteren en nuttig gebruiken, voorbereiden op huwelijk en gezin,
sociaal verantwoordelijk gedrag
Vroege volwassenheid (19-29): een maatje uitkiezen, leren leven met een partner, grootbrengen van
kinderen, sociale groep vinden.
Middelbaren volwassenheid (30-60): opvoeden tieners, sociale/maatschappelijke
verantwoordelijkheid, presteren op werkgebied
Late volwassenheid (60+)
Aanpassen aan afnemende kracht en gezondheid, Aanpassen aan pensioen, Omgaan met verlies van
vrienden of partner
Behaviourisme – Pavlov, Watson, Skinner
- Gaat niet uit van interne constructies (zoals id, ego, superego), maar van hetgeen wat observeerbaar is.
Omgeving bepalend en stimulus respons associaties
- Pavlov Klassieke conditionering (kwijlen van hond bij voedsel)
1. Voedsel (ongecon. stim.) kwijlen (ongecon. resp. / reflexmatig)
2. Bel (neutrale stim.) geen respons
3. Bel (neturale stim) + voedsel (ongecon. stim) kwijlen (ongecon. resp.)
4. Bel (gecon. stim.) kwijlen (gecon. stim.)
- Watson little Albert experiment (aanleren van een fobie door angstreactie op te roepen met hard
geluid bij zien van witte rat. Paste klassiek conditioneren toe).
Kind komt ter wereld als ongeschreven blad waarop de ervaring een stempel drukt.
- Skinner Operante conditionering Skinner box . stimulus ondergeschikte rol, consequentie bepaald
uiteindelijk gedrag (experiment met belonen en straffen. Dier tikt op plaatje en wordt beloond met eten.
Manier waarop voedsel wordt aanboden beïnvloed leersnelheid. Een rat moest bijvoorbeeld op een
,Sv An introduction to child development3rd editon Thomas Keenan, Subhadra Evans &
Kevin Crowley
hefboom. Je versterkt gewoonte het beste door af en toe beloning te geven, niet continu als rat de
hefboom opgaat maar om de 30 sec.)
Sociaal-cognitieve leertheorie – Bandura
- Variant op behaviourisme, met toevoeging van observationeel leren/modeling
- Groepen kinderen ingedeeld. Deel kreeg een agressieve volwassene te zien tegenover een pop. Als deze
kinderen vervolgens in ruimte werden gestopt met de pop gingen zij zich vaak ook agressief gedragen. De
andere groep had dit niet.
- In later werk lag zijn nadruk op gevoel van zelfeffectiviteit (self-efficacy) = overtuiging van de
effectiviteit/competenties van individu, wat helpt om om te gaan met bepaalde situaties, zoals lastige
situaties op school. Kinderen die positieve rolmodellen om hen heen hebben zullen dit sterker ontwikkelen
dan kinderen met negatieve rolmodellen
- Sterke punten:
Gebaseerd op het milieu, rolmodellen bestaan vanuit nature al
Makkelijk te testen testen heeft geleid tot herzieningen, vooral nadruk meer op cognitieve factoren
- Zwakke punten:
Amper uitgewerkt cognitief model, in tegenstelling tot informatieverwerking theorieën.
Geen aandacht besteed aan brede context, wat van invloed kan zijn op het observationeel leren.
Lang niet alle variabelen zijn behandeld in deze theorie, zoals geslacht, opleiding en
sociaaleconomische factoren.
Klassieke conditionering Operantie conditionering Sociaal-cognitieve leertheorie
Gedrag dat wordt geassocieerd met Gedrag bekrachtigt door consequentie Leren door gedrag na te doen
een stimulus (observeren)
Ethologisch perspectief – Charles Darwin, Konrad Lorenz (modern) en Niko Tinbergen (modern)
- Darwin: natuurlijke selectie overlevingskans op basis van natuurlijke eigenschappen van ‘het beest’
gaat om doorgeven van eigenschappen die overlevingskans vergroten
- Lorenz: kritieke periode + imprinting imprinting dient ervoor te zorgen dat nakomeling dicht bij de
moeder blijft en beschermt wordt tegen roofdieren. neiging al aanwezig, maar omgeving nodig. Baby
ganzen volgen degene die ze als eerst zien. Lorenz zorgde ervoor dat hij dat was i.p.v. de moeder. Ganzen
gingen hem volgen
- Bornstein: sensitieve periode (i.p.v. kritieke periode) bij jong kind gaat leren van taal sneller
- Sterke punten:
Ethologsiche theorie veelvuldig gebruikt voor de menselijke ontwikkeling
Gedragsobservaties m.b.v. technieken, ontwikkeld door ethologen, worden veel gebruikt.
Doordat er werd gekeken naar de omgevingsdruk kunnen we nu bijv. hechtingsgedrag beter begrijpen
- Zwakke punten:
‘Gevoelige periode’ is bekritiseerd omdat die alleen geld voor bepaald gedrag moet meer werk
worden gedaan om te kijken hoe zo’n gevoelige periode werkt
Om oorzaak bepaald gedrag te vinden moet je terug in tijd kan niet. Veel bronnen onbetrouwbaar.
Evolutionaire ontwikkelingstheorie – Geary & Bjorklund
- Evolutietheorie (natuurlijke selectie) = menselijke ontwikkeling
- Kijkt naar waar mensen vandaan komen, waar ze opgroeien en hoe lang ze leven
- Wat was adaptief voor onze voorouders? Studie van genetische en ecologische mechanisme die de de
ontwikkeling van sociale- en cognitieve competenties ‘regeren’ voor de mens en epigenetische processen
en zich aanpassen aan de lokale omstandigheden
- Epigenetische processen = interactie van de genen en het milieu
- Diverse onderzoeken: vader afwezig meisjes eerder seksueel actief en zwanger
Thema’s zoals: agressie, samenwerking, risicovol gedrag etc.
Bio-ecologisch model – Bronfenbrenner
- Bronfenfrenner beroemd door overtuiging dat laboratorium onderzoek ‘de studie van vreemd gedrag van
kinderen in vreemde situaties in korte periodes’ is geworden observeren kind in echte omgeving i.t.t.
lab-onderzoek
- Niet alleen directe omgeving, ook dynamische, veranderende en brede omgeving
- Hij ontwikkelde het bioecologisch model:
Microsysteem = directe omgeving (leefomgeving/interactie met familie, leeftijdgenoten en school)
, Sv An introduction to child development3rd editon Thomas Keenan, Subhadra Evans &
Kevin Crowley
Mesosysteem = relatie tussen microsystemen
thuis, school, buurt en buurthuis
Exosysteem: brede sociale settingen: sociale
netwerken, werk ouders, gemeente, media
Macrosysteem:normen, houdingen en waarden die van belang zijn
voor meerderheid v/d maatschappij
Chronosysteem: aspecten van tijd en de
invloed hiervan op de ontwikkeling.
Levenslooptheorie – Elder
- Dynamische systeem theorieën: voortgekomen uit idee dat
alle theorieën en studies met elkaar te maken hebben
collectie van systemen de tijd is van belang
- Geïntegreerd systeem dat het kind zijn gedachten, lichaam en
sociale wereld verbind. Het is dynamisch, of continu aan het veranderen.
- 4 principes:
1. Ontwikkeling: bepaalde tijd en plaats de tijd/plaats waarop kind
geboren wordt bepaald de levensloop
Cohort-effecten (cohor = groep geboren in bepaalde tijd, zoals de babyboomers)= als een historische
gebeurtenis een verschillende impact heeft op verschillende cohorts/leeftijdsgroepen
Periode effecten = als bepaalde gebeurtenis alle cohorts/leeftijdsgroepen redelijk gelijk beïnvloedt,
zoals toename van scheidingen
2. Timing speelt een rol
Sociale druk speelt grote rol. Wanneer is iets normatief, ‘op tijd?’ (zwanger op 16, 30 of 40?)
3. Levens zijn verbonden
Vrienden, familie, collega’s omgang met de een heeft iets te maken met omgang met de ander
4. Individu stuurt eigen ontwikkeling (agency = kracht om keuzes en veranderingen in leven te maken)
keuzes bepalen van omgeving/kansen (risicogedrag bijvoorbeeld)
- Cohort = groep mensen rond dezelfde tijd geboren
- Cohort-effect: gebeurtenissen hebben verschillend effect op generaties
- Periode-effect: verandering gebonden aan tijdsperiode, effect op iedereen zoals historische gebeurtenis
Dynamische systeemtheorie:
- De mensheid en milieu wordt gezien als een verzameling van systemen, verandert continu weer kan
niet precies voorspelt worden.
- Systeem = samengesteld uit verschillende elementen, zoals een familie vader, moeder, kind. Een kind
gehoorzaamt de ouders, maar wat zij verstaan onder gehoorzamen komt voort uit verschillende
elementen zoals familiegeschiedenis en externe invloeden
- Geïntegreerd systeem dat het kinds gedachte, lichaam en sociale werelden met elkaar verbind.
- Het is een metatheorie = kan breed worden toegepast op verschillende onderwerpen van het functioneren
van een familie naar het ontstaan van een embryo.
- Goede methaphor volgens Thelen: een bergrivier laat een eigen patroon zien (draaikolken, wervelingen
etc.), door bijv. stenen of golven. heeft te maken met verschillende systemen.
- Bijv. als een kind gaat kruipen komt dat niet alleen door de genen. Een kind verlang naar bijv. het pakken
van een speeltje. Hangt ook van motorische ontwikkeling af, sommige kruipen met hun buik.
Ieder kind heeft zijn interindividuele verschillen (niet alle kinderen hebben vermogen om te praten of
lopen op dezelfde tijd of dezelfde manier ) en intraindividuele verschillen (een kind kan unieke
ontwikkelingspatronen van domeinen laten zien)
Cognitieve ontwikkelings theorieën – Piaget, Vygotsky, Klar & MacWhinney, Siegler
cognitieve ontwikkeling, socioculturele ontwikkeling en informatieverwerkingstheorie
Cognietieve ontwikkelingstheorie – Jean Piaget
- Kinderen zijn geen passieve ontvangers van kennis (door bijv. straffen), maar zijn actief deelnemer aan
creëren van eigen begrip kinderen herzien telkens hun kennis om zich steeds beter aan te passen =
Equilibrium (evenwicht tussen cognitieve structuren kind en fysieke aard van fysieke en sociale wereld)
- Kind ontwikkelt cognitieve structuren: schema’s
- Organisatie schema’s (bv koppeling) in efficiëntere, complexere gehelen
- Adaptatie: assimilatie en accommodatie