Samenvatting Sociologie periode 2 leerjaar 1
Lesweek 1: De mens in de sociale context – Sociologie
Leeruitkomsten lesweek 1:
De student kan de basisbegrippen uit de sociologie (cultuur, interactie, interdependentie en socialisatie) uitleggen en
toepassen op het sociaal agogisch domein.
De student kan (eenvoudige) maatschappelijke ontwikkelingen op macro, meso en micro niveau benoemen en
koppelen aan sociologische basisbegrippen.
De student kan de interdependentie van mensen en groepen benoemen en dit koppelen aan vier typen bindingen
(economische, politieke, cognitieve, affectieve).
Sociologie (=macro): bestudeert de invloed van de samenleving
de wetenschap van de manieren waarop mensen met elkaar samenleven
de wetenschap van de maatschappij
de studie van sociale netwerken (= een te onderscheiden geheel van relaties tussen ‘actoren’
= individuen of groepen)
Netwerk variëren naar:
Omvang Dichtheid openheid
Het feitelijke aantal directe De mate waarin het netwerk
relaties tussen actoren (= verbindingen met andere
individuen of groepen) gedeeld netwerken heeft.
door de maximaal mogelijke
aantal directe relaties
In de sociologie wordt gezocht naar overeenkomsten, verschillen én samenhangen tussen
uiteenlopende vormen van menselijk samenleven.
Verschil sociologie en psychologie: beide disciplines houden zich bezig met menselijk gedrag,
maar in de sociologie wordt menselijk gedrag geïnterpreteerd en verklaard vanuit de
samenlevingsverbanden die mensen vormen. Oorzaken van sociale verschijnselen worden
primair bij andere sociale verschijnselen gezocht, niet bij de biologische of psychologische
eigenschappen van individuen.
Centrale uitgangspunten sociologie:
Wie wij zijn, hoe we ons gedragen en hoe we denken wordt beïnvloedt door de
samenleving. (Cultuur, vriendenkringen, trends etc. hebben invloed op wie we zijn, hoe we
ons gedragen en hoe we denken. De hele samenleving heeft invloed)
Mensen zijn fundamenteel van elkaar afhankelijk. = interdependentie (voorbeeld
boodschappen doen in supermarkt, afhankelijk van: boer/producent, vrachtwagenchauffeur,
vakkenvuller, kassière. Niet alleen voor basisbehoeften, ook voor affectie, kennis etc.)
Wat is sociologie?
1. Sociologie is een wetenschap
o Sociologen zijn onderdeel van een sociale werkelijkheid waarin er bepaalde regels
zijn over kennis vergaren en onderzoek doen. Wat sociologen beweren kan
gecontroleerd worden. Kennis wordt systematisch verzameld.
o Objectiviteit en neutraliteit centraal.
2. Sociologie gaat over samenlevingen
o Sociologen bestuderen vooral westerse samenleving.
Iedereen heeft een sociale achtergrond. Achter een cliënt die leeft in armoede schuilt een hele hoop:
de economische crisis die ze hebben meegemaakt, het vangnet in Nederland voor mensen die leven
in armoede, hoe onze verzorgingsstaat is ingericht, de opvoeding etc.
Sociologie gaat over 2 soorten (complexe) problemen:
, Sociale problemen Sociologische problemen
‘hoe….op te lossen?’ ‘hoe zit….in elkaar?’
Praktisch en gericht op beleid Beschrijven, verklaren, gericht op
kennisverwerving
Gaat over maatschappelijk ongewenste Theorievorming/problemen die niet meteen een
situaties (werkloosheid, criminaliteit, armoede, maatschappelijk nut hebben.
sociale ongelijkheid, integratie etc.)
Zijn tijdsgebonden: wat we op dit moment als
sociaal probleem ervaren, kan over 50 jaar heel
anders zijn.
Diverse interpretaties en oplossingen van.
Sociale problemen komen ook vaak voort uit
conflicten en tegengestelde belangen (bijv.
niet iedereen vind het leenstelsel een sociaal
probleem, omdat ze al gestudeerd hebben)
‘Het sociale’ wordt gevormd door:
Interactie Cultuur Interdependentie
Alles wat we direct kunnen Het aangeleerde Mensen zijn fundamenteel
waarnemen, contact tussen gedragsrepertoire dat van elkaar afhankelijk.
mensen en reageren op mensen behorend tot een Onderlinge afhankelijkheid.
elkaars gedragingen bepaalde groep of
samenleving gemeen (denk aan woordje
(praten met elkaar, blikken hebben. dependence = afhankelijk van)
uitwisselen, e-mailen, brieven
schrijven etc.) Stelsel van gewoonten,
houdingen, attitudes,
symbolen, uitingen etc.
Interactie:
Alles wat we direct kunnen waarnemen, contact tussen mensen en reageren op elkaars
gedragingen (praten met elkaar, blikken uitwisselen, e-mailen, brieven schrijven etc.)
Directe interactie: face to face
Indirecte interactie: interactie over grotere afstand
Sociaal handelen: handelen dat georiënteerd is op het gedrag van andere mensen
(zowel harmonisch = positief als in conflict = negatief)
o Max weber stelt dat alles sociaal handelen is, zelfs tandenpoetsen. Het is niet
‘normaal’ als je een week lang je tanden niet poetst en uit je mond stinkt. Is ook op
een ander georiënteerd
Instrumenteel handelen: een middel tot een doel buiten de interactie (bijv. relatie tussen
verkoper en klant in winkel)
Door interactie veel gewoontevorming/patronen. Bijv. in de klas weet je dat je waar je moet gaan
zitten. Bij het ontmoeten van nieuwe mensen weet je dat je (in westerse cultuur) handen schudt.
Toch niet volledig voorspelbaar: zaken lopen vaak ook anders dan verwacht/gebruikelijk is.
Onvoorspelbaarheid wordt gereduceerd door o.a. normen, gedragsregels, handhaving,
grammatica, etiquette etc.
Institutionalisering: proces waardoor bepaalde normen als sociaal geldig worden erkend en
daadwerkelijk worden nagevolgd.
Het gedrag van een individu is alleen te begrijpen in relatie tot gedrag van andere individuen
(Bijv. voetbalwedstrijd: haal 21 van de 22 spelers weg, dan wordt gedrag van ene speler totaal
onbegrijpelijk)
Cultuur
, Het aangeleerde gedragsrepertoire dat mensen behorend tot een bepaalde groep of
samenleving gemeen hebben. Stelsel van gewoonten, houdingen, attitudes, symbolen, uitingen
etc.
Cultuur wordt door elkaar gevormd, maar heeft ook weer invloed op ons. Constante
wisselwerking.
Cultuur zorgt dat interactie soepel verloopt. Je weet dat het in westerse cultuur handig is
om elkaar een hand te geven. Interactie verloopt hierdoor soepel.
Socialisatie: cultuuroverdracht, we leren welke sociale regels en normen er gelden in samenleving.
Het aanleren van sociale regels. (proces van alles wat je meekrijgt, hoe jouw levenspad gaat, hoe jij
denkt etc. maakt wie jij bent)
Door belonen en straffen (=sociale controle), imitatie en identificatie;
Primaire socialisatie: vroege socialisatie (in gezinnen)
Secundaire socialisatie: leren specifieke kennis en vaardigheden (onderwijsinstellingen)
Tegenwoordig socialisatie ook door peer-groups en elektronische media
Voorbeeld: zorgen dat kinderen volwassen leden worden van samenleving (leren schrijven,
zindelijk worden, met mes en vork eten, dankjewel zeggen etc.)
We hebben allemaal aangeboren neigingen (bijv. affectie), maar hoe dat tot uiting komt is afhankelijk
van de sociale omgeving. (bijv. als je in eerste levensjaren weinig liefde ontvangt, kun je later mogelijk
bindingsangst ervaren)
Internalisatie: je hoeft op een gegeven moment niet meer na te denken over de aangeleerde sociale
regels, dat weet je gewoon. Het hoort zo. (je weet dat je op een stoel moet zitten, je weet dat je
kleding aan moet trekken als je naar buiten gaat).
Wel kritisch blijven. Hetgeen wat jij geïnternaliseerd hebt, wat jij de normaalste zaak van de
wereld vindt, hoeft voor een ander niet zo te zijn. Door internaliseren denk je dat jij de
waarheid hebt. Maar dat hoeft helemaal niet zo te zijn.
Cultuurelementen:
Materiële zaken: bijv. kleding (keppeltje jodendom),
Immateriële zaken: waarden en normen
Interdependentie
Mensen zijn fundamenteel van elkaar afhankelijk. Onderlinge afhankelijkheid. (denk aan woordje
dependence = afhankelijk van)
Hoeft niet altijd samen te gaan met interactie. Wij vormen een economisch systeem, maar je kent
niet iedereen in het economisch systeem. (je kent bij het boodschappen doen niet de boer/producent
en vrachtwagenchauffeur. Je kent hooguit alleen de kassière)
Asymmetrische verhoudingen: duidelijk machtsverschil, degene de het minst afhankelijk is, heeft de
meeste macht
Contract-theorieën: vroeger dacht men dat aan de situatie waarin mensen van elkaar afhankelijk zijn,
een toestand vooraf ging waarin elk individu volstrekt autonoom was. Toen ze inzagen dat een
geregelde samenwerking prettig was, besloten ze een ‘sociaal’ contract af te sluiten, waardoor ze dus
afhankelijk van elkaar werden (niet meer autonoom). Veel kritiek op, mensen zijn nooit onafhankelijk
van elkaar geweest.