Studietaak 1 evidence-based onderwijs (effectieve leerstrategieën)
Aangeven welke leerstrategieën effectief zijn en welke minder effectief zijn en
waarom.
1. Practice testing (zelf-toetsing, vragen formuleren en hier antwoord op proberen te
geven) heeft een hoge nut. Het is breed toepasbaar voor verschillende doeleinden.
Vergeleken met andere technieken vereist het niet veel tijd en kan toegepast worden met
minimale training. Veel onderzoeken hebben het nut ervan aangetoond in verschillende
onderwijscontexten. Enige aandachtspunt voor toekomstige onderzoekers is ook rekening te
houden met de studentkenmerken, zoals de voorkennis die ze hebben over een bepaald
onderwerp.
2. Distributed practice (verdelen van de leerstof over een langere periode) heeft ook een
hoge nut. Het is toe te passen voor verschillende doeleinden, leeftijden en categorieën
(brede generaliseersbaarheid). Het is makkelijk toe te passen (al kan training in sommige
gevallen wel nodig zijn) en is succesvol toegepast in verschillende onderwijscontexten.
Helaas is er toch weinig onderzoek gedaan naar deze strategie bij het toepassen voor
complexere doeleinden. Studies hebben aangetoond dat dit namelijk ook toegepast kan
worden bij complexere doeleinden. Ook zouden toekomstige studies een onderscheid
moeten maken tussen verdeeld studeren van leerstof (distributed study) en verdeeld
ophalen van de kennis (distributed retrieval).
3. Elaborative interrogation (jezelf waarom-vragen stellen en hier een antwoord proberen
te geven waarom iets zo is) heeft een matige nut. Het kan toegepast worden op veel
domeinen maar niet bij lange complexe teksten (in tegenstelling tot een lijst met feiten).
4. Self-explanation (uitleggen hoe nieuwe informatie gerelateerd is aan de reeds aanwezige
informatie, of uitleggen wat de stappen zijn bij een bepaalde procedure) heeft een matige
nut. Deze techniek kan toegepast worden bij veel soorten onderwerpen en
leeftijdscategorieën, maar er is nog behoefte aan meer onderzoek om de duurzaamheid van
de effecten te meten. Nader onderzoek heeft aangetoond dat de effecten zichtbaar zijn na
minimale training, maar deze strategie toch veel tijd vereist.
5. Interleaved practice (wisselen van oefenvolgorde van verschillende onderwerpen of
theorieën in een leersessie) heeft een matige nut. Positief is dat deze strategie duidelijk
effecten laat zien dat de student helpt de stof beter te onthouden bij wiskundige
vaardigheden. Leerkrachten zouden moeten overwegen om het te laten toepassen in de
juiste contexten. Een negatieve kant is dat het niet altijd het gewenste resultaat laat zien. Er
is weinig onderzoek gedaan om dit te verklaren, maar een mogelijke verklaring zou kunnen
liggen bij de onderliggende mechanismen die hier een rol bij spelen. Bv. de student kan niet
genoeg instructie hebben gekregen of weinig ermee hebben geoefend om de voordelen van
deze strategie te begrijpen.
6. Summarization (samenvatten) heeft een lage nut. Je moet hier professionele training in
krijgen wil je dit juist kunnen toepassen. Er ontbreekt onderzoek naar de effecten van de
strategie zoals het begrijpen van de inhoud en het onthouden en terughalen uit de
,geheugen.
7. Highlighting and underlining (markeren) heeft een lage nut. Deze strategie heeft
nauwelijks effect op prestatie. Het kan studenten helpen die de vaardigheden hebben om
effectief te markeren, maar het kan nadelig zijn als de student conclusies moet trekken of
verbanden moet leggen.
8. The keyword mnemonic (ezelsbruggetjes of afbeeldingen onthouden om bepaalde
informatie te herinneren) heeft een lage nut. Het kan alleen toegepast worden bij ezelsbrug-
vriendelijke domeinen en is niet echt praktisch (als er gekeken wordt naar de benodigde tijd
voor training en het genereren van ezelbruggetjes).
9. Imagery use for tekst learning (de poging om visuele representaties op te roepen
tijdens het lezen of luisteren naar informatie) heeft een lage nut. Deze strategie kan de
prestatie van studenten verbeteren bij het verwerken van tekstmateriaal maar ook deze
strategie is alleen toepasbaar bij beeldspraak-vriendelijk materiaal. Er is nader onderzoek
nodig om de toepasbaarheid in andere domeinen en criteria te beschrijven.
10. Rereading (herlezen) heeft lage nut. Laagste van allemaal misschien. De
generaliseerbaarheid ervan is erg breed maar toch heeft het een lage nut, omdat er te
weinig onderzoek is gedaan naar de effecten ervan op basis van studentkenmerken, zoals de
vaardigheden en kennis. Bij de uitvoering van de meeste onderzoeken is er gebleken dat het
in kleine mate effect heeft op memoriseren maar niet tot het begrijpen van de stof.
Samenvatten, markeren en de stof in je hoofd proberen te stampen zijn de meest gebruikte
en niet effectieve strategieën. Wat volgens werkt zijn de volgende strategieën:
- Testing-effect: ipv te herlezen kun je jezelf beter toetsen, en je brein dwingen kennis op te
halen.
- Spacing, distributed practice effect: ipv alles in een keer in je hoofd te stampen, kun je de
leerstof beter verdelen over een langere periode, met voldoende tijd er tussenin. Op deze
manier blijft de nieuwe informatie beter kleven aan je lange termijn geheugen. (20% procent
regel)
- Self-explanation effect: Door de bestudeerde leerstof voor jezelf te verklaren, kun je de stof
beter onthouden. Je verklaart de verschillende fasen uit het informatieverwerkingsproces.
Een voordeel hiervan is dat je deze strategie net als de testing-strategie kunt toepassen
zonder enige training. Een nadeel is dat deze strategie beperkt is uitgevoerd in een bepaalde
onderwijssetting.
- Instructiestrategieën: een strategie hoeft niet door de student worden toegepast maar kan
ook door de leerkracht worden aangeboden. Een van deze strategieën is niet te kijken naar
de oplossing maar meer naar de aanpak. Voorbeelden geven van uitkwerking ipv de
opdrachten die gemaakt moeten worden. Verder heb je als strategie om de ondersteuning
af te bouwen naarmate de leerling de stof beheerst. Dit sluit aan bij de opvattingen van
,Vygotsky over de zone van de naaste ontwikkeling. Het kind helpen bij net wat die net niet
zelfstandig kan. Verder kun je ook als strategie variatie aanbrengen bij de lesaanbod.
Studietaak 2 leertheorieën, leren en kennisopvattingen
Leren definiëren en voorbeelden bedenken van reeds geleerde en nog onbekende
fenomenen.
Volgens Schunk is leren een duurzame verandering in gedrag dat bewerkstelligd wordt door
de praktijk of andere vormen van ervaring. Het gaat om veranderingen, duurzaamheid van
die veranderingen en dat het bewerkstelligd wordt door ervaringen.
Discussies hierover zien er als volgt uit:
- Er wordt niet direct gekeken naar het leerproces maar meer naar het product of resultaat
(zichtbaar).
- Er is een discussie over hoe duurzaam het leerproces moet zijn wil het ‘’leren’’ genoemd
worden. Meeste mensen tellen het niet mee als het na een aantal seconden verdwijnt.
- Het laatste punt van leren (door middel van ervaringen) sluit de verandering van gedrag op
basis van afkomst en erfelijkheid uit. Er wordt ook niet gekeken naar de sociale omgeving
van de lerende waarin die opgroeit, terwijl dat ook een grote rol kan spelen bij het leren. Dit
wordt buiten beschouwing gehouden.
Het onderscheid beschrijven tussen het empirisme en het rationalisme, en de
belangrijkste uitgangspunten van beide stromingen.
Empiristen gaan ervan uit dat er een absolute werkelijkheid bestaat, die functioneert volgens
universele principes en wetten. Daarvan kunnen we alleen gewaar worden via (zintuiglijke)
ervaringen (zien; horen; ruiken; proeven; en voelen). De ervaringen vormen de bron van
kennis.
De rationalisten beschouwen het verstand (ratio)als de bron van kennis. Het kan zijn dat er
een externe wereld bestaat waarvan men gewaar wordt via zintuigen, maar de wetten die
daarvoor gelden zijn subjectief, omdat ze ontleend worden aan het verstand.
, Het werk van Wundt, Ebbinghaus beschrijven.
Wilhem Wundt beschreef in zijn boek Principles of Psychological Psychocology dat
psychologie een studie is naar het geest/verstand. Het was van belang dat het experimenteel
onderzoek naar een fenomeen gecontroleerd moest worden door middel van stimuli en er
gekeken moest worden naar de gemeten reacties (zichtbare uitingen). Zijn laboratorium had
geen grote ontdekkingen gedaan, maar bewerkstelligde verschillende fenomenen om kennis
te verkrijgen en te verfijnen.
Hermann Ebbinghaus hield zich bezig met hogere mentale processen, zoals het geheugen.
Hij ging uit van de principes van het associationisme (dat mentale processen op gang komen
door het maken van mentale associaties chocolade cacao, zoet etc.). Hij heeft gewerkt
met nonsense-syllabes uit zijn hoofd te leren door het toepassen van bepaalde technieken
en is zo achter gekomen dat betekenisvolheid hier een grote rol bij speelt.
Weergeven hoe de structuralisten en functionalisten eraan bijgedragen hebben dat
psychologie daadwerkelijk een wetenschap is geworden.
Dit zijn niet echt te vergelijken met het empirisme en rationalisme, maar zijn meer manier
van werken (methoden) om tot kennis te komen!
Titchener (student van Wilhelm Wundt) zette het werk van Wundt voort in de Verenigde
Staten en werd ook wel het structuralisme genoemd (een mengsel tussen associationisme
en experimenteel onderzoek). Hij had als doel het ontleden van de bewuste menselijke
ervaringen. Er werd gezocht naar de structuur van het denken, de waarneming, etc. Er
moest volgens hem een bepaalde structuur in ieder menselijk brein zitten waaruit logisch
zou blijken hoe een persoon zou denken en waarnemen in verschillende situaties. Een
belangrijke methode die ze hierbij inzetten is introspection. Dit is een soort zelfanalyse. Dit is
een soort observatie, waarbij de lerenden verbaal hun directe ervaringen beschrijven van
wat ze waarnemen met als doel dat ze meer kijken naar wat ze zien in plaats van
interpretaties over hetgeen dat ze observeren. Het werd uiteindelijk bekritiseerd, omdat het
niet vertrouwelijk was en je niet van mensen kunt verwachten iets los te zien van hun
betekenis. Structuralisten negeerden het brein dat hierbij een grote rol speelt. Deze
opvattingen komen meer overeen met die van empiristen.
John Dewey en James Angell testten de validiteit van het structuralisme. Zij kwamen met het
functionalisme. Deze theorie gaat ervan uit dat mentale processen en gedrag van levende
organismen hen helpt zich aan te passen aan hun omgeving. In tegenstelling tot de
structuralisten (die denken dat er een bepaalde structuur in het brein zit) zijn functionalisten
geïnteresseerd in de veranderlijkheid, de dynamiek in het bewustzijn. Er werd gezocht naar
de functies van het bewustzijn. James Angell was een empirist maar geen associationist. Hij
zag het opdoen van ervaringen als een startpunt van leren. Hij was ervan overtuigd dat
simpele ideeën geen passieve kopieën waren van de inputs uit de omgeving maar meer een
product van abstract denken en studeren. Hij zag bewustzijn als een steeds doorgaand
proces en niet als een collectie van allemaal kleine stukjes informatie. Functionalisten waren
vooral geïnteresseerd in de manier waarop mentale processen werkten, wat ze kunnen
volbrengen en hoe ze in verhouding tegen de omgeving staan. Ze waren tegen introspection.