Samenvatting Staats- en bestuursrecht 1
Leereenheid 1 - Inleiding
Hoofdstuk 1
Bestuursrecht is het recht voor, van en tegen het overheidsbestuur.
Het recht voor het bestuur: het bestuursrecht geeft een grondslag voor het bestuursoptreden
en instrumenteert dit.
Het recht tegen het bestuur: het bestuursrecht biedt de burgers waarborgen tegen het
bestuursoptreden. Het gaat hierbij niet alleen om de mogelijkheden van bezwaar en beroep
nadat een besluit is genomen, maar ook om de beginselen van behoorlijk bestuur, alsmede
om openbaarheid, inspraak, recht op zienswijzen of bedenkingen.
De bestuurlijke functie wordt in de leer van de trias politica onderscheiden van de
wetgevende en rechtsprekende functie. Besturen is niet alleen het nemen van concrete
beslissingen waarbij belangen van individuele burgers rechtstreeks betrokken zijn, maar
betreft ook het door de overheid ‘besturen’ van de samenleving als geheel, door middel of op
basis van wet- en regelgeving.
De overheid mag uitsluitend het algemeen belang behartigen. Dit vloeit voort uit het beginsel
van de dienende overheid. Wanneer de overheid zich de behartiging van een bepaald
belang aantrekt, is er daarmee in beginsel sprake van een algemeen belang. Artikel 19 tot
23, 90, 97 en 106 Grondwet geven aan wat er onder algemene belang valt. Enkel het
gebruik van het woord ‘noodzakelijk’ geeft een zekere rangorde tussen overheid en
particulier initiatief aan. Er moet een min of meer dwingende reden zijn voor
overheidsingrijpen, wil dit gelegitimeerd worden: ontbreekt die reden, dan dient de
behartiging van het betrokken belang aan de samenleving te worden overgelaten. Dat wil
overigens niet zeggen dat het overheidsbestuur geen oog zou mogen hebben voor
particuliere belangen. Integendeel: het zal vaak particuliere belangen uitdrukkelijk mede
moeten behartigen. Dit laatste kan alleen het geval zijn wanneer dit particuliere belang deel
uitmaakt van een algemeen belang dat behartiging van overheidswege behoeft.
Het bestuursrecht heeft verschillende functies:
Legitimerende functie – Concreet komt de legitimerende functie van het bestuursrecht tot
uiting in het leven roepen van bestuursorganen, het toekennen van bestuursbevoegdheden
en het regelen van besluitvormingsprocedures.
Instrumentele functie – Betreft de rol die dit recht speelt ten behoeve van de vaststelling en
uitvoering van het overheidsbeleid. Ze heeft tot gevolg dat het bestuursrecht aan snelle en
ingrijpende veranderingen onderhevig is. Het wordt gezien als middel tot het bereiken van
bepaalde doeleinden.
Actief instrumentele functie: in het leven roepen van een bestuursorgaan en deze haar
functie laten uitvoeren.
Passief instrumentele functie: het bestuursrecht zelf treedt als instrument op voor
overheidsbeleid.
Waarborgfunctie – door de bestuursrechtelijke normering van het bestuur optreden wordt
de rechtspositie van de burger ten opzichte van de overheid gewaarborgd. De belangrijkste
waarborgen voor de burgers zijn gelegen in de algemene en bijzondere rechten en
procedures die het bestuursrecht biedt: de regels van de bijzondere wet, aangevuld door de
algemene materiële en waarborgen van de Awb en de ongeschreven beginselen van
behoorlijk bestuur.
,De drie bovengenoemde functies van het bestuursrecht zijn wel te onderscheiden, maar niet
van elkaar te scheiden.
Fundamentele beginselen en uitgangspunten
In de literatuur wordt bestuursrecht soms omschreven als het recht betreffende de
rechtsbetrekking tussen overheid en burger. In de memorie van toelichting van de Awb werd
de relatie overheid-burger zelfs gezien als een wederkerige rechtsbetrekking. Deze opvatting
zoekt enerzijds aansluiting bij de veronderstelde feitelijke horizontalisering van de
verhouding tussen overheid en burger, waaronder wordt verstaan dat die verhouding veel
gelijkwaardiger zou zijn dan vroeger het geval was.
Hoofdstuk 2
Wederkerige rechtsbetrekking: brengt met zich mee dat de burger inspraak moet hebben
bij de bestuurlijke besluitvorming en dat rekening gehouden moet worden met de belangen
van de burger. Maar de wederkerige rechtsbetrekking brengt ook met zich mee dat de burger
rekening moet houden met de positie en de belangen van het bestuur.
Het bestuursrecht is opgebouwd uit het bijzonder deel enerzijds en het algemeen deel
anderzijds. Het bijzonder deel bevat het materiële bestuursrecht in de zin van rechten en
plichten voor de burgers en bevoegdheden en verplichtingen van bestuursorganen, alsmede
daarop toegesneden procedureregels. Het algemeen deel vormt hiervan deels een abstractie
en generalisatie en bestaat voor een ander deel uit autonoom ontwikkelden onderwerpen.
Het algemeen deel van het bestuursrecht ziet op die rechtsfiguren en rechtsnormen die voor
het gehele bestuursrecht gelding en betekenis hebben. Het algemeen deel van het
bestuursrecht wordt in steeds toenemende mate gereguleerd door de Awb.
Doelstellingen van de Awb:
Bevorderen van eenheid binnen de bestuursrechtelijke wetgeving (harmonisatie)
Systematiseren en, waar mogelijk, vereenvoudigen van de bestuursrechtelijke
wetgeving
Codificeren van ontwikkelingen die zich in de bestuursrechtelijke jurisprudentie
hebben afgetekend
Het treffen van voorzieningen ten aanzien van onderwerpen die zich naar hun aard
niet voor regeling in een bijzondere wet lenen
De vier gradaties van harmonisatie:
Bepalingen van dwingend recht die voor het gehele bestuursrecht moeten gelden, en
waarvan slechts bij wet in formele zin mag worden afgeweken;
Bepalingen van regelend recht, die moeten worden beschouwd als de voor de
normale gevallen beste regeling, maar waarvan bij (bijzonder) wettelijk voorschrift kan
worden afgeweken;
Bepalingen van aanvullend recht, die gelden in de gevallen dat de bijzondere wet (in
materiële zin) het onderwerp niet regelt;
Bepalingen van facultatief recht, die slechts van toepassing zijn indien dit bij
(bijzonder) wettelijk voorschrift of bij besluit van het betrokken bestuursorgaan is
bepaald.
Nederlands en Europees bestuursrecht:
Het Europees bestuursrecht omvat primair het bestuursrecht dat geldt tussen de instellingen
van de Unie en de lidstaten en de Europese burgers. Ten tweede gaat het om de
rechtsnormen (regels en rechtsbeginselen) die afkomstig zijn uit het Unierecht en die het
nationale bestuurs(proces)recht inkleuren, modificeren of zelfs ter zijde stellen.
,Met het Europees bestuursrecht kan men ook doelen op de bestuursrechtelijke betekenis
van het EVRM. Dit verdrag beïnvloedt het nationale bestuursrecht indringend, zij het op een
andere wijze dan het supranationale Unierecht. Het gaat bij het EVRM vooral om de
bescherming van fundamentele rechten tegen bestuurshandelen (en soms nalaten).
Hoofdstuk 7
De overheid moet het algemeen belang behartigen. Het is bestuursorganen verboden
particuliere belangen van bestuurders of ambtenaren gericht na te streven. De
overheidsorganisatie is in het leven geroepen om de rechtmatige belangen van de publieke
rechtsgemeenschap optimaal te behartigen. Dit is ook de enige bestaansreden van de
overheid.
Hoofdstuk 8
Art. 2:4 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult
(verbod op vooringenomenheid). De strekking van dit voorschrift is dat het bestuursorgaan
objectief, zonder aanzien des persoons te werk moet gaan, zowel bij het voorbereiden en
nemen van besluiten als bij andere activiteiten. Dit vereiste houdt verband met art. 3:3 Awb,
het verbod van détournement de pouvoir.
Onder daarvoor werkzame personen wordt verstaan: in geval van een collegiaal
bestuursorgaan, de leden. Maar denk ook aan ambtenaren en anderen die in opdracht van
het bestuur werkzaamheden verrichten. Te denken valt aan gemeenteraden en colleges van
burgermeester en wethouders. De wetgever verlangt hier dus dat het orgaan waakt over de
integriteit van zijn leden. Daarnaast dient het orgaan te waken over de integriteit van
personen die werkzaamheden voor het orgaan verrichten (bijv. adviseurs).
Onder een persoonlijk belang wordt verstaan: ieder belang dat niet behoort tot de belangen
die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak moet behartigen.
Het verbod van vooringenomenheid kan worden gezien als een algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur. Het heeft betrekking op het gehele bestuursoptreden. Dit is tevens een
fundamenteel rechtsbeginsel.
Winsum-uitspraak: de Afdeling bestuursrechtspraak achtte art. 2:4 Awb geschonden toen
een raadslid (met beslissende stem) zich niet van stemming had onthouden. Het betrof een
ambtenaar van een waterschap die tevens zitting had in de gemeenteraad van Winsum.
Omdat het raadslid niet alleen werkzaam was bij het waterschap maar ook al jaren nauw
was betrokken bij het omstreden bouwplan achtte de Afdeling bestuursrechtspraak het
verbod van vooringenomenheid geschonden. Hierbij werd gewezen op de noodzaak om ook
de schijn van belangenverstrengeling te vermijden.
De rechtspraak verwacht dat een belanghebbende een en ander in beginsel zelf aannemelijk
moet maken. In navolging van het arrest Neerhof kan de relevante rechtspraak globaal in
drie categorieën worden verdeeld:
1. De situatie waarin een functionaris (bestuurder, ambtenaar of adviseur) een persoonlijk
belang heeft bij een besluit;
2. De situatie waarin het bestuursorgaan – of de rechtspersoon waartoe het orgaan behoort
belanghebbende is bij het te nemen besluit; dan wel
3. De situatie waarin een bij de besluitvorming betrokken functionaris al eerder in een andere
hoedanigheid bij de zaak was betrokken (de typische ‘veel-petten-problematiek’).
Het fair play-beginsel vereist dat bestuursorganen open en eerlijk optreden (met open
vizier), betrokkenen adequaat informeren (over hun procedurele mogelijkheden en rechten),
geen informatie achterhouden, belanghebbenden niet aan het lijntje houden of burgers
ongeoorloofd onder druk zetten. Ook het anoniem naar voren brengen van klachten
, verdraagt zich niet met het fair play-beginsel alsmede het frustreren van rechten van burgers
door het uitstellen of niet nemen van een beslissing waarbij de betrokkene belang heeft. Het
bewust ten onrechte weigeren van een vergunning om procedureel voordeel te behalen (ook
al dient dit een algemeen belang) kan ook unfair play opleveren. Verder valt te denken aan
het niet adequaat informeren van een gemachtigde of een onevenwichtige
bewijslastverdeling m.b.t. de tijdige indiening van stukken.
Specialiteitsbeginsel: Bestuursbevoegdheid is in het bestuursrecht niet in het algemeen
door de wetgever toegekend, maar altijd met het oog op de behartiging van specifieke
publieke belangen. In het hedendaagse bestuursrecht beschikt het bestuur niet over één
open bevoegdheid om te besturen. Er is sprake van een fijnmazig stelsel van
bestuursbevoegdheden die aan talrijke bestuursorganen toekomen. Het beginsel brengt tot
uitdrukking dat het bestuur onvrij is in zijn handelen.
Verbod van détournement de pouvoir: Dit beginsel hangt nauw samen met het
specialiteitsbeginsel. Dat een bestuursorgaan zijn bestuursbevoegdheid niet mag gebruiken
voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend is een algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur. Is er geen bevoegdheid, dan is toetsing aan het verbod van ddp niet mogelijk.
Toetsing vereist bij voorkeur een geschreven bevoegdheid.
Gelijkheidsbeginsel: Dit is ook een fundamenteel rechtsbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel
vereist dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en ongelijke gevallen ongelijk, naar de
mate van hun ongelijkheid. Strijd met het gelijkheidsbeginsel zal pas aan de orde zijn zodra
vanuit een specifiek gezichtspunt sprake is van ongelijke behandeling door de overheid
waarvoor bovendien geen rechtvaardiging bestaat.
Bij een toets aan het gelijkheidsbeginsel kunnen twee fasen worden onderscheiden: de fase
waarin wordt nagegaan of er sprake is van (een voldoende mate van) vergelijkbaarheid (de
vergelijkbaarheidstoets) en de fase waarin wordt nagegaan of er – gegeven deze
vergelijkbaarheid – een voldoende objectieve rechtvaardiging bestaat voor een ongelijke
behandeling.
Materieel rechtszekerheidsbeginsel: In dit verband is de vraag van belang onder welke
omstandigheden besluiten kunnen worden ingetrokken of ten nadele van burgers gewijzigd.
Ook voorkomt het beginsel bijvoorbeeld dat minder gunstig beleid met terugwerkende kracht
wordt tegengeworpen aan belanghebbenden die onder oud beleid een concreet verzoek om
een financiële tegemoetkoming deden en ook konden doen. De omstandigheden van het
geval zijn bepalend. Hierbij kan ook meewegen dat belanghebbenden tijdig zijn geïnformeerd
of gewaarschuwd.
Ten aanzien van wijzigingen in langdurige subsidierelaties geldt de specifieke regeling van
art. 4:51 lid 1 Awb. Hierin is voorgeschreven dat een redelijke termijn in acht moet worden
genomen. Het achteraf terugkomen op een subsidieverlening of een subsidievaststelling
wordt wettelijk genormeerd door bepalingen waaraan het materiële rechtszekerheidsbeginsel
ten grondslag ligt.
Leereenheid 2 – Bestuursorgaan en belanghebbende-begrip
Hoofdstuk 4
De eis van ‘belang’ moet feitelijk worden opgevat. Het te nemen of genomen besluit moet
voor betrokkene ‘verschil’ maken. Of in andere woorden: het besluit moet feitelijk gevolg
hebben voor de persoon of entiteit in kwestie.
Zo kan de uitbater van een café belanghebbende zijn bij het verlenen van een
terrasvergunning aan een concurrent die is gevestigd aan hetzelfde plein, maar aan