Samenvatting Motorische ontwikkeling van
kinderen
Hoofdstuk 1: De ontwikkelingsoriëntatie
1.1 De geschiedenis van het kind in een notendop
Kind en volwassene
De aandacht voor het motorisch gedrag is verweven met een benadering van het kind als een
bijzonder wezen dat zich van volwassenen onderscheidt. De benadering van het kind als een van de
volwassenen te onderscheiden wezen met een eigen leefwereld -> verschijnsel eind 20 ste eeuw
ontstaan. Wordt ook wel ‘eeuw van het kind’ genoemd: een eeuw die gekenmerkt wordt door het
ontstaan van een technologische samenleving die voortdurend complexere eisen aan haar leden
stelt. Aan die eisen leken kinderen niet te kunnen voldoen. Kinderen werden beschouwd als een
afzonderlijke groep met rechten, plichten, capaciteiten, mogelijkheden en behoeften. Het
moratorium (=het uitstel van de volwassenheid) deed zijn intrede. Het kind kwam in de
schijnwerpers te staan van de media, kunsten, industrie en wetenschap.
Kind en opvoeding
Het kind wordt langzamerhand in de ogen van de volwassenen een ‘bijzonder’ mens, een mens met
een onvolkomen ziel en beperkte vaardigheden.
John Locke (1632-1704): de kinderlijke geest zou bij de geboorte vergelijkbaar zijn met een
onbeschreven blad > tabula rasa, en om die reden ontvankelijk zijn voor allerlei vormen van
(goede en slechte) ervaringen (empiristische visie)
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778): een kind bezit een onbedorven menselijke natuur en
vanaf zijn geboorte intuïtief weet wat goed en slecht is. Het kind gaat daarom actief met zijn
omgeving om (nativistische visie)
o Pas na de leeftijd van 12 jaar heeft het volgens Rousseau zin een kind te onderwijzen
en kan de onderwijzer de plaats van de natuur innemen.
Tegenhangers van elkaar
De biografie als methode van onderzoek
De standpunten over de invloed van het milieu op de ontwikkeling inspireerde velen om de
filosofische standpunten empirisch te toetsen door daadwerkelijk het gedrag van kinderen te
observeren.
Uitgaande van het subjectieve en selectieve karakter van de babybiografieën zou men kunnen
beweren dat de ontwikkelingsvisie die men heeft, de biografie van het nageslacht lijkt e bepalen.
De recapitulatiehypothese en evolutieleer
Recapitulatiehypothese: Deze hypothese stelt dat de ontwikkeling van het kind (ontogenese) voor de
geboorte bestaat uit een versnelde herhaling (recapitulatie) van de ontwikkeling van de biologische
soorten (fylogenese) en na de geboorte uit een versnelde recapitulatie van de menselijke soorten
zoals jagers, landbouwers, stedelingen (antropogenese).
Darwins boek: “on the origin of species” vormde een inspiratiebron voor veel ontwikkelingstheoretici
en zorgde ervoor dat aan het eind van de 19 de eeuw de empiristische visie ingeruild word voor een
nativistischere opvatting op de ontwikkeling. Deze opvatting hield in dat de mens ter wereld komt
met aangeboren adaptieve gedragingen die een evolutionaire geschiedenis kennen. Zo ging men het
irreversibiliteitsprincipe van de evolutieleer ook van toepassing achteren op de individuele
ontwikkeling van kinderen. Men veronderstelde dat een kind zijn ontwikkeling nooit kan overdoen.
,Darwins theorie: Survival of the fittest: Kinderen met een variatie die geschikt (functioneel) blijkt voor
een bepaalde omgeving, hebben een relatief grote kans te overleven en zich voort te planten.
Kenmerk van de theorie is de opvatting dat alle levende organismen afstammen van vroegere
vormen.
Het menselijk embryo lijkt een ontwikkeling door te maken waarbij bepaalde structuren en fasen
overeenkomsten vertonen met die ook bij dieren voorkomen.
De grondslag van de recapitulatiehypothese is de gedachte dat volgroeide fasen van diersoorten die
fylogenetisch aan de mens voorafgaan, tijdens de ontwikkeling van een mens zich achtereenvolgens
openbaren. Dit betekent dat de menselijke ontwikkeling sneller zou moeten verlopen dan de
ontwikkeling van welk dier dan ook.
(fylogenetisch: De beschrijving van hoe een groep organismen is ontstaan uit een andere groep).
Tegenargumenten van de recapitulatiehypothese:
- Neotenie: De menselijke ontwikkeling verloopt in verhouding tot die van de dieren trager en
bereikt eerder zijn eindpunt.
- De overeenkomst tussen menselijke en dierlijke embryo’s is niet het gevolg van een
(gedeeltelijke) overeenkomstige ontwikkeling, maar het gevolg van het feit dat alle levende
organismen uit een enkele cel voortkomen en dus in de beginstadia van de ontwikkeling
maar weinig mogelijkheden hebben van elkaar te verschillen.
Het moderne onderzoek bij kinderen
- Tijdens eerste decennia van deze eeuw vormde het motorisch gedrag van kinderen
belangrijkste onderwerp van wetenschappelijk onderzoek.
- Vanaf Tweede wereldoorlog dit onderzoek uit de mode.
- In jaren ’70 publicaties met aandacht voor processen en structuren die betrekking hebben op
de uitvoering van motorisch gedrag.
- Artikelen op gebied van kinderlijke motoriek.
Kenmerkend voor onderzoek naar motoriek in huidige decennium is de opkomst van de
theorie van de non-lineaire dynamische systemen (TDNS). Deze theorie geeft een nieuwe
impuls aan het onderzoek naar de motorische ontwikkeling.
,1.2 Ontwikkelen, leren of groei?
Leren en ontwikkelen
Leren: Indien min of meer duurzame, permanenten gedragsveranderingen optreden in een
relatief korte tijdspannen (minuten, uren) als gevolg van invloeden van buitenaf (exogene
factoren).
Ontwikkeling: Veranderingen in gedrag die samenhangen met de leeftijd. Het gaat hier om
veranderingen die zich voltrekken in maanden of jaren en het gevolg zijn van invloeden uit
de omgeving.
Het ontwikkelingsonderzoek richt zich op het achterhalen van de exogene factoren die
veranderingen in gedrag veroorzaken.
Volgens empiristische ontwikkelingstheorieën is de mens een reactief wezen, het menselijk gedrag
zou primair uitgelokt worden door invloeden afkomstig uit de omgeving. Gedragingen (responsen)
worden voornamelijk opgeroepen door externe prikkels (stimuli). Na verloop van tijd ontstaan bij een
individu bepaalde gewoonten. Dit zijn duurzame stimulus-responssequenties (opeenvolgingen) op
grond waarvan het gedrag doelmatiger wordt: het individu leert.
Het gedrag verandert, ontwikkelt op grond van succesvolle dan wel minder succesvolle ervaringen.
De ontwikkeling van een individu over jaren (ontogenese) bestaat volgens deze opvatting in feite uit
series van gedragsveranderingen die elk afzonderlijk zeer weinig tijd in beslag nemen (microgenese).
- Sommige onderzoekers vinden empirische opvattingen te kort schieten omdat het strijdig is
met de leeropvatting van de ontwikkeling (gedrag van baby’s voortdurend aan veranderingen
onderhevig).
In jaren ’70 is aangetoond dat baby’s al op hun eerste levensdag hun gedrag wijzigen onder invloed
van bepaalde experimentele condities, kortom kunnen leren. Het bleek dat het leren van baby’s zeer
complex van aard is.
Groei en ontwikkeling
Groei: Het totale complex van de ontwikkeling van een kind of de essentie van de kindertijd
Rijping: de intrinsieke component van groei.
- Rijpingstheoretici trachten ontwikkeling te verklaren o.b.v. aangeboren, endogene invloeden
(van binnenuit ontstane invloeden).
Begrippen vanuit een nativistische opvatting: kennis is aangeboren.
Doordat er verwarring ontstaan tussen de termen groei en ontwikkeling wordt er gesproken over
longitudinaal: zowel groei en ontwikkeling worden longitudinaal genoemd als deze processen leeftijd
gerelateerd zijn.
Empiristische ontwikkeling wordt de term groei nauwelijks gebruikt. De term ontwikkeling wordt
vooral gebruikt voor de veranderingen die min of meer toevallig samenhangen met de leeftijd. Groei
heeft in deze opvatting betrekking op lichamelijke, endogene veranderingen.
Samenvattend de term ontwikkeling krijgt binnen de verschillende theorieën een onderscheiden
betekenis.
Algemene definitie ontwikkeling: De veranderingen in het gedrag die in de tijd samenhangen met de
leeftijd, die in de tijd samenvallen met het ouder worden > leeftijdsveranderingen.
- Groei heeft vaak betrekking op kwantitatieve biologische veranderingen
- De kwalitatieve pendant van groei > differentiatie.
- Leren de individuele veranderingen in gedrag die het gevolg zijn van de invloeden van
omgevingsfactoren (kwantitatieve verschijnselen).
, - Een kwalitatief verschijnsel is in een leerbenadering meestal terug te voeren tot een
kwantitatieve verandering.
1.3 De ontwikkelingsoriëntatie over cognitie en motoriek
Cognitie en motoriek
In deze paragraaf een aantal begrippen toelichten die verband houden met de termen cognitie en
motoriek.
Cognitie: Omvat de processen die zich in de corticale delen van het zenuwstelsel afspelen.
Algemene intelligentie: conceptuele vaardigheden, abstracte denken, hogere denkprocessen
of mentale operaties > het intellectueel functioneren, het intellect).
- Term intelligentie wordt gebruikt als het gaat om een specifieke betekenis van het begrip >
de prestaties op een intelligentietest.
Motoriek: Het motorisch functioneren, heeft betrekking op de regulatie van
bewegingsactiviteiten van het lichaam die door spierwerking tot stand is gekomen.
- Omvat al datgene wat verantwoordelijk is voor de uitvoering van bewegingsactiviteiten.
- Het motorisch gedrag, een motorische prestatie is altijd het resultaat van een beweging van
het lichaam die door spierwerking tot stand is gekomen. Dit maakt dat het motorisch gedrag
in het algemeen objectief vast te stellen is.
- Lichaamsbewegingen: Passieve bewegingen (zoals bewegen van de beentjes van een baby
die nog niet kan lopen).
Gedragscategorieën op de dimensie cognitie-motoriek
1. Intellectueel gedrag: Het weten dat bepaalde doelen bereikt kunnen worden, waarbij de
daadwerkelijke actieve uitvoering slechts als een nevenverschijnsel beschouwd wordt.
- Bijv. het beredeneren bij een schaakspel van de volgende zet. Het feitelijk verplaatsen van de
stukken is in principe niet noodzakelijk.
- Intellectuele gedragingen zijn daarom > primair cognitief, de motorische respons is niet meer
dan een aanhangsel dat het eerder gevormde idee dat het handelen bestuurt, tot uitvoering
brengt.
2. Bij een bewegingshandeling heeft de uitvoerder van de handelingen duidelijk voor ogen
waarom hij die handelingen uitvoert > declaratieve fase in het motorisch leren genoemd.
Piaget schreef over de ontwikkeling van de structuur van een handeling. Hij probeerde te
achterhalen in hoeverre de uitvoerders van motoriektaken inzicht hebben in hun eigen
handelingsuitvoeringen. Hij kwam tot de beschrijving van een gefaseerde ontwikkeling in de
kennis over de uitvoering van motorische activiteiten.
In ‘Réussir et comprendre” behandelde Piaget het verwerven van inzicht in relatie tot het
succesvol afhandelen van een handeling.
3. Competent motorisch gedrag heeft betrekking op de uitvoering van doelgerichte
bewegingsactiviteiten, zonder dat daarbij een intellectuele betrokkenheid verondersteld
wordt. Er is sprake van een leeftijdsafhankelijke, geschikte aanpassing aan eisen van de
omgeving. Dit gedrag wordt vaak in verband gebracht met de praktische of operatieve
intelligentie. Het wordt ook wel de associatieve fase in het leren van een motorisch
gedragspatroon genoemd.
4. Een bewegingsactiviteit bestaande uit een beweging van hoofd, romp en/of ledematen is
direct het gevolg van een spatiotemporeel patroon van spiercontracties, waarbij
energieverbruik noodzakelijk is. De bewegingshandelingen en de competent motorische
gedragingen vallen hier feitelijk ook onder.
- Bewegingen in de zin van bewegingsactiviteit vormen de context van al het empirisch
onderzoek, met als doel uitspraken te doen over het motorisch gedrag.
- Is er sprake van geoefendheid, die zich uitdrukt in een zekere mate van accuratesse,
snelheid, soepelheid en economie in de uitvoering van lichamelijke activiteit dan wordt vaak
gesproken van een motorische vaardigheid (skill). Uitvoeringen van dergelijke vaardigheden
, vallen deels onder intellectueel gedrag, ze worden automatisch uitgevoerd. De klassieke
reflexen vallen ook onder bewegingsactiviteiten.
5. De lichaamsbeweging: Het gaat hier om tijdruimtelijke (spatio-temporele) verplaatsingen van
het lichaam of onderdelen daarvan, die niet tot de bewegingsactiviteiten gerekend kunnen
worden. Dit zijn de interne en passieve bewegingen.
Psycho-, Perceptuo- en Sensomotoriek
Psychomotoriek: Duidt op een relatie tussen motorisch gedrag en psychologische functies als
intelligentie en geheugen.
- Vaak wordt gesuggereerd at de motorische ontwikkeling consequenties heeft voor de
psychologisch-intellectuele ontwikkeling.
Perceptuomotoriek: De meer perifere koppeling tussen motorisch gedrag en informatie
verkregen d.m.v. de waarneming.
Sensomotoriek: Heeft betrekking op de koppeling tussen sensorische prikkels en motorische
geragsuitvoering.
Met name door behandelingsprogramma’s voor het motorisch gedrag van kinderen wordt gebruik
gemaakt van deze drie begrippen. Door deze begrippen kunnen deze programma’s zich
categoriseren.
1.4 Vijf invloedrijke ontwikkelingstheorieën
Algemeen
Nativistische ontwikkelingstheorieën: Volgens deze theorieën wordt de ontwikkeling
gedetermineerd door endogene factoren
- Karl Marx wil maatschappijhistorische visie p de menselijke wil voorstaan.
- De mens en zijn ontwikkeling zijn in deze visie een product van de sociale omgeving.
Empiristische ontwikkelingstheorieën: Deze theorieën stellen dat de ontwikkeling door
ervaring en milieu-invloeden wordt bepaald.
Interactionistische ontwikkelingstheorieën: De ontwikkeling komt tot stand doordat de mens
actief een wederkerige relatie onderhoudt (interacteert) met zijn omgeving.
- De interactionistische ontwikkelingstheorieën streven een verzoening na tussen de
natuurhistorische en de maatschappijhistorische visies van het menselijk handelen.
Psychodynamische theorieën: De ontwikkeling wordt verklaard a.d.h.v. wisselende
behoeftepatronen.
- Sigmund Freud: De grondoorzaak van het gedrag van mensen dient volgens zijn visie gezocht
te worden in de persoonlijke levensgeschiedenis.
Dynamische systemenbenadering: Nieuwe fasen in de ontwikkeling bestaan volgens deze
benadering uit nieuwe arrangementen (organisaties, systemen) van oude en nieuwe
elementen (gedragingen, cognitieve structuren, neurologische netwerken).
- Het gedrag evenals de ontwikkeling wordt bepaald door spontaan assemblerende systemen,
zonder dat gesproken kan worden van onderliggende regels, schema, cognitieve structuur of
neurologische configuratie die vooraf het ontstaan van dergelijke systemen heeft
voorgeschreven > wijze waarop ontwikkeling beschreven wordt bij non-lineaire dynamische-
systemenbenadering.
Nativistische ontwikkelingstheorieën
Algemeen uitgangspunt: De ontwikkeling voltrekt zich voornamelijk, onafhankelijk van
omgevingsinvloeden.
In overeenstemming met de natuurhistorische visie wordt ervan uit gegaan dat de aanleg
van een individu, de erfelijke en constitutionele factoren, het verloop van zijn ontwikkeling
voorschrijft.
Men veronderstelt dat deze niveaus (stadia, fasen, stappen) min of meer automatisch bereikt
worden mits er geen sprake is van extreem schadelijke omgevingsinvloeden.