Effectonderzoek in de gedragswetenschappen Samenvatting
Hoofdstuk 2 Empirische methodologie
2.1 Schets van de historie van de methodologie
De basis voor de methodologie wordt omschreven als de leer van de kennisontwikkeling is gelegd door
Aristoteles. Deze basis is de formele logica, waarbij het voornamelijk gaat om de leer van de redenering en
bewijs.
In de 17e eeuw is de methodologie voor het eerst nadrukkelijk aanwezig (Descartes) die zich het volgende
afvraagt: ‘Hoe kan een mens uit een veelheid (van wetenschappelijke) opvattingen en theorieën de juiste
kiezen?
Heymans is de eerste filosoof en grondlegger die halverwege de 20 e eeuw de methodologie beschrijft als een
zelfstandig specialisme.
2.2 Wat is methodologie?
Methodologie wordt ook wel methodenleer of methodiek genoemd, het is afgeleid van
- meta: na, verder, over
- Hodos: de weg; en
- Logos: het woord, het geheel van woorden of de leer.
Methodologie is de studie van de wetenschappelijke methoden en technieken, die in de wetenschap worden
voorgeschreven en die moeten worden gebruikt om kennis te verwerven en om de wetenschap vooruit te
helpen.
Methodologie gaat over de normen, die betrekking hebben op de methoden en technieken van onderzoek, en
de daaruit voortvloeiende richtlijnen voor het wetenschappelijk denken en handelen; ook wel de normatieve
methodologie.
Theorieën: systemen, die hele gebieden van verschijnselen bestrijken. Een theorie is een systeem van logisch,
samenhangende, met name niet strijdige, beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een
werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden.
2.2.1 Verklaren en begrijpen
Het onderscheid tussen verklaren en begrijpen wordt gemaakt om de methodologische en filosofische
eigenheid van de gedragswetenschappen en de geschiedenis te onderscheiden van de natuurwetenschappen.
Verklaren: het opstellen van wettelijkheden waaronder correlaties. Waarbij de verschijnselen worden
toegeschreven aan de werking van een regelmaat, van een (min of meer algemene) wettelijkheid. gericht op
algemeenheden (nomothetische methode)
Begrijpen: het duiden van de verschijnselen, het interpreteren van de unieke context. gericht op het
individuele (idiografische methode)
In de natuurwetenschappelijk overheerst het verklaren, in de geesteswetenschappen het begrijpen.
2.2.2 Hermeneutiek en fenomenologie
Hermeneutiek: de leer van de interpretatie. Hedendaags heeft dit betrekking op de door de mens beleefde
werkelijkheid. Hermeneutiek sluit aan bij het begrijpen, het gevaar hiervan is de invloed van het subjectieve in
het interpretatieproces, wat bij iedere vorm van begrijpen meespeelt.
Fenomenologie: Deze methode gaat uit van de directe ervaring van de verschijnselen zelf. Deze benadering wil
de verschijnselen zo grondig en zo nauwkeurig mogelijk beschrijven.
2.3 De empirische methodologie volgens A.D. de Groot
1
,Wetenschap wordt niet zozeer alleen gezien als een systeem van begrippen en/of uitspraken, maar vooral als
een systeem van activiteiten.
De empirische cyclus is een beschrijving van de stappen die nodig zijn om op grond van ondervindingen en
denken kennis op te nemen. De empirische cyclus wordt toegepast om kennis op te doen uit ervaring, door
middel van het opstellen van hypotheses en deze te toetsen aan de wereld. De empirische cyclus is vooral
gericht op theoriegericht onderzoek.
De regulatieve cyclus is een veel voorkomende praktijkgerichte onderzoeksmethode, onder andere toepasbaar
op sociaal- wetenschappelijke problemen. Het woord ‘regulatief’ houdt in dat de cyclus gericht is op
beslissingen. Dit in tegenstelling tot de empirische cyclus, die erop gericht is wetenschappelijke kennis te
produceren. Deze cyclus is vooral gericht op praktijk.
2.3.1 De empirische cyclus van het verwerven van (wetenschappelijke) kennis
De stappen in de empirische cyclus:
Fase 1: Observatie: Verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal; vorming van
hypothese(n).
Fase 2: Inductie: Formulering van hypothese(n)
Fase 3: Deductie: Afleiding van speciale consequenties uit de hypothese(n) in de vorm van toetsbare
voorspellingen.
Fase 4: Toetsing: Toetsing van de hypothese(n) aan het al dan niet uitkomen van de voorspellingen in
nieuw empirisch materiaal.
Fase 5: Evaluatie: Evaluatie van de uitkomsten van de toetsing als feedback naar de gestelde
hypothese(n), theorie(ën), en als feedforward naar (potentieel) vervolgonderzoek.
Fases nader toegelicht
Fase 1 Observatie:
Aan de hand van observaties of waarnemingen worden ideeën en vermoedens ontwikkeld over een bepaald
probleem. In deze fase is er sprake van vrijheid van ontwerp. Dit geeft de ruimte voor het ontstaan van nieuwe
onderzoeksdomeinen. Hierop volgend heeft de onderzoeker vrijheid van begripsvorming; de vrijheid die de
onderzoeker heeft betreft de formulering van theoretische begrippen. Echter vallen deze vrijheden wel binnen
een vrijheid in gebondenheid; er worden eisen gesteld aan de formulering van begrippen om onduidelijkheden
te voorkomen.
Bij een empirisch-wetenschappelijke hypothesevorming is er altijd een algemenere leidende gedachte en een
sterven naar een uitwerking daarvan tot een theorie. De onderzoeker beschikt in deze fase altijd over
ervaringsmateriaal. Bijvoorbeeld een interpretatie die aanleiding kan geven tot het formuleren van een
hypothese.
Fase 2 Inductie:
In deze fase worden feiten en ideeën via het proces van inductie vervat in een theorie (eventueel in een
theoretisch raam) of in een hypothese. Inductie wil zeggen dat vanuit het bijzondere naar het algemene wordt
geredeneerd. Inductief redeneren: Een algemene uitspraak uit een aantal specifieke feiten en verschijnselen
ontwikkelen.
Op basis van het inductieproces (theorie en hypothese) moet duidelijk worden
o Waar het onderzoek zich op richt (de onderzoekselementen)
o Welke eigenschappen (kenmerken, variabelen) van belang zijn; en
o Welke relaties of hypothesen tussen de eigenschappen worden verondersteld.
Er zijn verschillende eisen betreft het formuleren van theorieën en hypothesen. Deze hebben betrekking op
een scherpe formulering vooraf
2
, Logische consistentie: Een theorie (ook hypothese_ moet als (benaderen) model van de werkelijkheid
vrij zijn van contradictes. Het mag niet voorkomen dat verschillende consequenties, die uit eenzelfde
theoretisch raam zijn afgeleid, met elkaar in strijd zijn. Deze eis is in principe evident, maar is
uitermate belangrijk bij minder mathematische en meer verbale theorieën, waarin veel hypothetische
begrippen gehanteerd worden (zoals in de gedragswetenschappen).
Economisch principe: Een theorie (of hypothese) moet zo eenvoudig mogelijk zijn qua vormgeving.
Onderzoekers moeten spaarzaam zijn met het invoeren van (vooral hypothetische) begrippen en van
aannamen;
Toetsbaarheid: een theorie moet tenminste op een aantal punten getoetst kunnen worden. Dit
betekent dat het mogelijk moet zijn om hypothesen af te leiden uit de verbanden in het model en om
uit die hypothesen verifieerbare voorspellingen af te leiden. Alleen op basis hiervan kan bij empirisch
onderzoek nagegaan worden of de voorspelling al dan niet is uitgekomen en of de hypothese wel of
niet geaccepteerd wordt.
Omlijnde empirische referenties: er moet nauwkeurig worden omlijnd op welk gebied (welk
universum) de theorie of hypothese betrekking heeft.
Vanuit deze vier eisen formuleert De Groot er één; de eis van toetsbaarheid. Deze omvat ook de andere drie
eisen in brede zin. De eis der toetsbaarheid is een minimumeis: er moeten duidelijke relaties zijn tussen theorie
en empirie en er mogen geen belemmeringen zijn van een zo ruim mogelijke toetsing.
Fase 3 Deductie:
In deze fase worden toetsbare voorspellingen uit de hypothese afgeleid. Met deductie gaan we van het
algemene naar het bijzondere: een vertaling van de theorie naar concrete onderzoekselementen naar
werkbare data.
Deductief redeneren wil zeggen het afleiden van specifieke consequenties uit een algemene uitspraak. Naast
het afleiden van concrete, verifieerbare voorspellingen afleiden uit hypothesen, gaat deductie ook over het
meetbaar maken van begrippen het vastleggen hoe een begrip bij de toetsing empirisch zal worden bepaald.
Daarnaast hoort hier ook het toetsbaar maken van algemene uitspraken door classificatie bij (alle leerlingen
van groep 4, alleen autochtone leerlingen uit groep 4).
De methodologische eis die aan een voorspelling gesteld wordt is dat ze strikt verifieerbaar moet zijn; het
toetsingsonderzoek moet zo worden ontworpen dat van tevoren precieze verificatienormen zijn vastgesteld en
dat er verifieerbaarheidscondities worden bepaald. De verificatienormen zijn de normen die aangeven
wanneer de voorspelling met zekerheid uitkomt of niet uitkomt. Het gaat hier om het voorspellingsgebied
waarbinnen de voorspelling uitkomt of het weerleggingsgebied waarbinnen de voorspelling niet uitkomt.
Fase 4: Toetsing
Het voorbereidingsproces van een toetsingsonderzoek kan gezien worden als een reeks keuzen die de
onderzoeker moet nemen met allen een mate van vrijheid.
1. Keuze van het onderwerp (meeste vrijheid)
2. Een keuze maken om één of meer consequenties uit een hypothese te toetsen, omdat het in het
algemeen niet mogelijk zal zijn om een hypothese in zijn geheel te toetsen.
3. De onderzoeker gaat over tot deductieve verbijzonderingen (onderzoek richt zich op jongens/ meisjes
met of zonder rekenproblemen)
4. De onderzoeker maakte keuzes met betrekking tot de toetsingsprocedure; populatie afbakenen,
steekproef trekken of samenstellen, gang van zaken vastleggen, materiaal kiezen.
5. De onderzoeker moet beslissingen nemen over de logische confirmatieprocedure; de keuze over de
wijze waarop de uitkomsten van de toetsing verwerkt zullen worden om na te gaan of de gestelde
hypothese geconfirmeerd wordt.
De onderzoeksgegevens worden middels toetsing verzameld via observaties, interviews, schriftelijke
vragenlijsten, toetsen en/of instrumenten. Toetsing omvat niet alleen het nagaan of de voorspelling uitkomt,
maar ook de toetsing van de hypothese, namelijk de schakel tussen de uitkomst en de hypothese waaruit de
voorspelling is afgeleid. Hiermee wordt vervolgens antwoord gegeven op de onderzoeksvragen.
3