STAATS- EN BESTUURSRECHT I
,Leereenheid 1. Inleiding
READER
De wederkerige rechtsbetrekking brengt volgens de wetgever met zich mee dat de burger inspraak
moet hebben bij bestuurlijke besluitvorming en dat rekening moet worden gehouden met de belangen
van de burger. De Awb kent een gelaagde structuur. Dit betekent dat de Awb is opgebouwd van
algemeen naar bijzonder. In de artt. 1:1 tot en met 1:3 Awb staan belangrijke sleutelbegrippen
uitgelegd.
Hoofdstuk 1. Bestuursrecht
Bestuursrecht is het recht voor, van en tegen het overheidsbestuur. Het recht voor het bestuur omdat
het bestuursrecht geef een grondslag voor het bestuursoptreden en instrumenteert dit. Het recht van
het bestuur omdat de uitoefening van de bevoegdheden die de wetgever aan het bestuur toekent,
levert zelf vaak ook weer nadere rechtsvorming op. En het recht tegen het bestuur omdat het recht de
burger waarborgen biedt tegen het bestuursoptreden.
Uitgangspunt is dat de overheid in een democratische rechtsstaat een positie heeft die principieel
anders is dan die van de andere rechtssubjecten. De overheid moet steeds en mag uitsluitend het
algemeen belang dienen, haar handelen dient een adequate grondslag te hebben, en bij dat handelen
moet zijn voorzien in waarborgen voor de burger. Het bestuursrecht vervult tegenover het
overheidsbestuur 3 functies: een legitimerende functie, een instrumentele functie en een
waarborgfunctie. De bestuurlijke functie wordt in de leer van de trias politica onderscheiden van de
wetgevende en de rechtsprekende functie. Besturen is niet alleen bestuur op microniveau, het nemen
van concrete beslissingen waarbij belangen van individuele burgers rechtstreeks betrokken zijn, maar
ook besturen op macroniveau, het besturen van de samenleving als geheel, door middel of op basis
van wet- en regelgeving. Bestuur is dus te omschrijven als het van overheidswege behartigen van het
algemeen belang, waar dit naar constitutionele en politiek-democratische maatstaven noodzakelijk
wordt geacht. Het woord noodzakelijk geeft een zekere rangorde aan tussen overheid en particulier
initiatief. Er moet een min of meer dwingende reden zijn voor overheidsingrijpen, wil dit
gelegitimeerd zijn. Is die reden er niet, dan dient de behartiging van het betrokken belang aan de
samenleving te worden overgelaten. Het recht geeft niet op voorhand aan welke taken de overheid
wel of niet moet behartigen. Wel kan de overheid zichzelf binden door in verdragen en in de
Grondwet bepaalde overheidstaken vast te leggen. Het uitgangspunt dat de overheid of het bestuur
slechts het algemeen belang behoort te behartigen wordt ook wel tot uitdrukking gebracht door het
beginsel van de dienende overheid. De overheid zou geen eigen belang mogen dienen.
Bestuur ziet dus op het van overheidswege behartigen van het algemeen belang. Deze ruime definitie
heeft twee gevolgen:
1. de definitie overtijgt de klassieke indeling van de trias politica: bestuursrecht heeft zowel
betrekking op het besturen van de samenleving op macroniveau als op microniveau.
2. zij overstijgt in sommige opzichten de eveneens klassieke onderverdeling van publiekrecht en
privaatrecht. Het handelen van het overheidsbestuur wordt steeds tot het bestuursrecht gerekend, of
het zich nu in publiekrechtelijk, privaatrechtelijk of feitelijk handelen manifesteert.
De legitimerende functie van het bestuursrecht komt tot uiting in het in leven roepen van
bestuursorganen, het toekennen van bestuursbevoegdheden en het regelen van
besluitvormingsprocedures. De instrumentele functie van het bestuursrecht betreft een rol die dit
recht speelt ten behoeve van de vaststelling en uitvoering van het overheidsbeleid. Deze functie komt
vooral in de bijzondere delen tot uiting. Bij een instrumentele benadering wordt het recht in de eerste
plaats gezien als bijzonder middel tot het bereiken van bepaalde doeleinden. De te bereiken doelen
worden nagestreefd door middel van het formuleren van overheidsbeslissingen met een normatief
karakter. Dat wil zeggen dat deze beslissingen zich enerzijds kenmerken door een zekere mate van
dwingendheid en anderzijds moeten voldoen aan eisen van recht en rechtvaardigheid. Door de
bestuursrechtelijke normering van het bestuursoptreden wordt de rechtspositie van de burger
tegenover de overheid gewaarborgd. De belangrijkste waarborgen voor de burger zijn gelegen in de
,algemene en bijzondere rechten en procedures die het bestuursrecht biedt: de regels van de
bijzondere wet, aangevuld door de algemene materiële en formele waarborgen van de Awb en de
ongeschreven beginselen van behoorlijk bestuur. Rechtsbescherming bij de bestuursrechter is
noodzakelijk om de werking van deze waarborgen te garanderen, maar het enkele feit dat zij het
bestuurshandelen normeren maakt ze op zichzelf al van belangrijke betekenis. De drie functies staan
echter ook tot elkaar in spanning. Dit zorgt ervoor dat er steeds keuzes moeten worden gemaakt
waarbij aan alle drie de functies zoveel mogelijk recht moet worden gedaan. Het bestuursrecht oefent
tegenover het bestuur en de burger de drie functies tegelijk uit. Wel kan men zeggen dat in bepaalde
delen van het bestuursrecht de nadruk meer op de instrumentele functie komt te liggen, terwijl andere
gedeelten meer een waarborgkarakter vertonen. Voor het bestuursrecht als geheel zijn de functies
echter gelijkwaardig.
Het algemene deel van het bestuursrecht is in belangrijke mate neergelegd in de Awb. De
grondslagen van het overheidsbeleid en de vormgeving van de rechtspositie van de burger speelt zich
af in de zogeheten bijzondere wetgeving. Volgens de lex-specialis regel gaat de bijzondere wet
steeds voor.
De normatieve benadering van de democratische rechtsstaat is dat een staat aan een aantal vereisten
behoort te voldoen wil zij de naam van democratische rechtsstaat dragen. De kern is dat de overheid
uitsluitend mag handelen ter verwezenlijking van het recht. Het idee van de democratische rechtstaat
vormt een uitdrukking van de gebondenheid van de overheid De overheid is niet alleen gebonden aan
de wet of aan het recht maar zij is principieel onvrij te handelen anders dan ter verwerkelijking van
recht. In een democratische rechtsstaat moet het overheidshandelen worden beoordeeld vanuit een
drietal verschillende niet tot elkaar herleidbare invalshoeken. Men spreekt hier van drie dimensies
van beoordeling. De eerste dimensie is die van de democratie. De burgers moeten zeggenschap
hebben over het overheidshandelen. De tweede dimensie is ontwikkeld in het liberale rechtsstaat
denken en beoogt vrijheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid tegenover het overheidshandelen. De
derde dimensie, van de sociale rechtsstaat houdt in dat de overheid er niet voor zichzelf is maar dat
zij de omstandigheden moet scheppen die het de burger mogelijk maken aan zijn leven gestalte te
geven, de verwerking van sociale rechtsvaardigheid. De dimensies democratie, liberale rechtsstaat en
sociale rechtsstaat hebben een tweeledige structuur. Ten eerste bezitten zij een zekere harde kern,
deze behoort wel tot het positieve recht en iedere overheidshandeling die ermee in strijd is, is
onrechtmatig. De harde kern is ook relevant omdat zij een minimumniveau aangeeft, een niveau
waaronder men niet mag dalen op straffe van het verliezen van het kenmerk democratische
rechtstaat. Daarnaast moet de overheid de beginselen optimaliseren. Bij het overheidsoptreden moet
steeds worden gezocht naar die verhouding waarin zij alle optimaal worden verwezenlijkt en zo min
mogelijk worden beperkt.
Niet alleen moeten overheidshandelingen een democratische grondslag hebben in een beslissing van
een algemeen vertegenwoordigd orgaan, maar ook moeten burgers hun mening geven over de
concrete uitoefening van bestuursbevoegdheden. Bij inspraak gaat het om het daadwerkelijk kunnen
beïnvloeden van het overheidsbeleid en andere overheidshandelingen door daarover met de overheid
in discussie te treden. Er zijn drie elementen van inspraak van belang:
1. er moet een georganiseerde gelegenheid zijn voor de bevolking om meningen en gedachten te
kunnen uiten.
2. daarbij dient de bevolking de gelegenheid te hebben om in discussie te treden.
3. terwijl de bevolking mag verwachten dat de uitkomst van deze discussie binnen redelijke grenen
van invloed zal zijn op de uiteindelijk te nemen beslissing.
Het bestuursoptreden dient wetmatig plaats te vinden. Het bestuur moet plaatsvinden in de vorm, of
op basis van adequaat bekendgemaakte algemene regels. De algemene regels moeten worden
vastgesteld door een ander orgaan dat ze uitvoert, omdat dit machtsmisbruik en ongelijke
behandeling voorkomt.
De gescheiden machten moeten bevoegdheden tegenover elkaar hebben, zodat een zekere onderlinge
, afhankelijkheid ontstaat, die voorkomt dat één der machten op ‘haar terrein’ absolute zeggenschap
heeft.
Het uitgangspunt dat overheidsbevoegdheden moeten berusten op, en moeten worden uitgeoefend
in overeenstemming met het recht, leidt tot de opvatting, dat een onafhankelijke rechterlijke
instantie de naleving van dit uitgangspunt moet kunnen beoordelen en daarover bindende
uitspraken moet kunnen doen die daadwerkelijk geëffectueerd worden. Rechterlijke controle op het
overheidshandelen heef 2 functies, namelijk: zorgen dat de overheid zich aan het recht houdt en
bescherming van de rechten van de individuele rechtzoekenden.
In de literatuur woedt over de positie van maatschappelijke organisaties een stevig debat. Met name
de binariteit (tweedeling) tussen overheid en samenleving wordt om verschillende redenen
bekritiseerd. Verschillende auteurs vragen aandacht voor wat zij noemen ‘ontstatelijking’, door
privatisering en verzelfstandiging van bijvoorbeeld toezichtbevoegdheden en zelfs regelstelling van
private instellingen. In de huidige tijd wordt het onderscheid tussen overheid en machtige private
organisaties minder belangrijk, en is van overlappingen sprake. Hirsch Ballin: Het is precies de
groei van privaatrechtelijke georganiseerde instellingen die algemene belangen behartigen, die het
onderscheidt heeft gerelativeerd. Daarnaast wordt erop gewezen dat tal van publiekrechtelijke
normen ook op private instellingen van toepassing worden verklaard, zoals grondrechten en normen
van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Van Ommeren spreekt de verwachting uit dat ook
private instellingen die een publieke taak vervullen, aan de normen van publiekrechtelijke herkomst
gebonden zullen worden. De derde reden die voor de onhoudbaarheid van het binaire standpunt
wordt aangedragen is meer principieel van aard. Scheltema en Scheltema: volgens hen moet de
rechtsstaat niet alleen tegen de machtige overheid maar ook tegen machtige private organisaties
beschermen.
Naar het oordeel van Schlössels en Zijlstra is van een vervagend onderscheid geen sprake. Het
belemmert in ieder geval niet de mogelijkheid om van elkaars rechtsgebieden te leren. Het
onderscheid tussen overheid en samenleving, en daarmee tussen publiekrecht en privaatrecht is geen
archaïsch, de rechtsontwikkeling hinderend en de burger bescherming ontnemend fenomeen, maar
een verdedigingsmechanisme tegen staatsmacht. Want wat als onschuldig begint als een
binding van private instellingen aan grondrechten en beginselen van behoorlijk bestuur, heef als
groot risico dat de grens van private instellingen met macht steeds ruimer getrokken wordt, met
voorbijgaan aan de waarborgen die voor private instellingen gelden. Ontwikkelingen op het terrein
van het gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden door de overheid laten juist zien dat het
bestuursrecht zich steeds verder verzelfstandigt tegenover het privaatrecht. Het principiële standpunt
van Scheltema en Scheltema dat het recht machtsongelijkheid moet compenseren, delen Schlössels
en Zijlstra, maar dat volgt alleen wat de overheid betref uit de rechtsstaatsidee: voor het overige dient
de wetgever op te treden om die ongelijkheid te compenseren, met inachtneming van de eisen van
legaliteit en proportionaliteit. Bovendien maakt een volledige aandacht voor macht en
machtsongelijkheid ruimte voor de gedachte dat overheidsinstellingen die – in een bepaald geval, of
in algemene zin – geen macht hebben, aan de rechtsstaatidee zouden kunnen ontsnappen. De
overheid moet juist altijd en overal aan de rechtstaatidee gebonden zijn, omdat zij overheid is. Met
Van Ommeren concluderen Schlössels en Zijlstra ook dat dit fundamentele onderscheid diep in ons
rechtsstelsel is geworteld en veel belangrijke functies vervult.
Hoofdstuk 2. Structuur en opbouw
De materiële kern van het bestuursrecht wordt gevormd door de honderden bijzondere wetten, hun
uitvoeringsvoorschriften, talloze vorderingen van decentrale lichamen en op deze regelingen
gebaseerde beschikking. Dat maakt het bestuursrecht tot een gecompliceerd rechtsgebied. Toch is er
wel structuur een structuur aan te brengen:
- het materiele en formele bestuursrecht
- het algemene deel en het bijzondere deel van het bestuursrecht
- het Nederlandse en Europese bestuursrecht