Wat Maakt De Mens?
Kwestie 1: Hoe ervaren wij ons bestaan als mens?
Hoofdstuk 1: Fenomenologie
§1.1 Het gevoel van een zelf in beweging
Kenmerkend voor dans is het gevoel van het bewegende lichaam, dat volgens Maxine
Sheets-Johnstone zowel door de danser als door de toeschouwer wordt ervaren. Dit
gevoel, kinesthesie genoemd, staat dan ook centraal in haar fenomenologisch
onderzoek. Deze zintuiglijke ervaring is de bron van ons gevoel van zelf.
Ons bewegend lichaam vormt niet alleen ons denken omdat het onze waarneming
bemiddelt, maar bewegen is zelf ook een vorm van denken: denken in beweging. Ons
denken is belichaamd.
Postfenomenologie = een filosofische stroming die voortborduurt op de inzichten van
de fenomenologie, maar die het lichaam dat daarin de basis vormt, uitbreidt met allerlei
technische hulpmiddelen.
De kern van fenomenologie als methode is het beschrijven van de beleefde ervaring
beschreven vanuit een eerstepersoonsperspectief. Je hebt een plaats- en
lichaamsgebonden perspectief. De fenomenoloog streeft ernaar zo dicht mogelijk bij de
intuïtieve, prereflectieve ervaring te blijven, die nog niet is gekleurd door vooroordelen
en theoretische begrippen.
Elke geleefde ervaring van het lichaam veronderstelt een pre reflectief bewustzijn van
zijn ruimtelijkheid door een lichaamsschema.
§1.2 Fenomenologie in context
Edmund Husserl pleit dat de natuurwetenschappen denken over de wereld vanaf een
afstand: we kijken van buitenaf naar wat zich in de totaliteit afspeelt.
Daartegenover staat de concrete wereld zoals wij die persoonlijk ervaren. Het is de
context waarin we gevoelens, gedachten, verlangens en angsten hebben, samen met
anderen of alleen. Dit noemt hij ook wel de leefwereld.
Het begrip ‘lichaamsschema’ dat Sheets-Johnstone ook gebruikte, is afkomstig van
Maurice Merleau-Ponty. Hij richt zijn aandacht op de geleefde ervaring en wijst op de
centrale rol van het lichaam in onze waarneming.
Zowel dat we waarnemen als hoe we waarnemen wordt bepaald door wat we met ons
lichaam in de omgeving kunnen doen.
,Volgens Merleau-Ponty heeft ons lichaam een specifieke intentionaliteit (het mentale is
gericht op iets): motorische intentionaliteit. Hiermee bedoelt hij de lichamelijke
vaardigheid die het ons mogelijk maakt de wereld waar te nemen en erin te handelen.
Uit motorische intentionaliteit spreekt een vertrouwdheid met je omgeving, maar ze
vereist ook vertrouwen met je eigen lichaam. Die vertrouwdheid met het eigen lichaam
en de mogelijkheden ervan noemt hij het lichaamsschema. (bukken met een hoed op)
Hoofdstuk 2: Onze verhouding tot onszelf
§2.1 Excentrische positionaliteit
Helmuth Plessner stelt net als Merleau-Ponty dat enerzijds het lichaam een centrum
van gewaarwording is (Leib), en anderzijds is het een soort instrument waarmee
handelingen kunnen worden uitgevoerd (Körper).
Anders dan het dier kan de mens op haar bestaan reflecteren. Plessner noemt dit het
‘dubbelaspect’ van de mens. Een dier leeft alleen in het hier-en-nu.
Het wezen van de mens is daardoor volgens Plessner ook van nature onbepaald: door
onze zelfverhouding hebben wij de vrijheid om ons bestaan een zelfgekozen richting te
geven. Zo verzet hij zich tegen het determinisme.
Plessner stelt dat deze onbepaaldheid van de mens het gevolg is van de specifieke
menselijke bestaanservaring: ‘excentrische positionaliteit’. Het centrale begrip in zijn
onderzoek is ‘grensrealisering’, dat wil zeggen de manier waarop organische wezens al
dan niet een grens realiseren tussen hun omgeving en zichzelf.
Een steen heeft geen ‘binnenwereld’ van waaruit ze een ‘buitenwereld’ kunnen ervaren.
Planten hebben dit wel: ze wisselen stoffen uit met hun omgeving, en daarmee ontstaat
een ‘binnenwereld’ en een ‘buitenwereld’. Deze grens geeft planten, net als levende
wezens, ‘positionaliteit’. Planten hebben echter geen ‘centrum’ van waaruit ze hun
eigen grens kunnen ervaren.
Een dier ‘is’ niet alleen een lichaam, zoals een plant, maar ervaart ook een wereld
vanuit dit lichaam. Daarom hebben dieren een ‘centrische positionaliteit’.
De mens kan zich aan beide zijden van de grens positionaliseren.
§2.2 Natuurlijke kunstmatigheid
Plessner zijn eerste antropologische wet is dat de mens van nature kunstmatig is.
Onze natuur is dat we bestaan, maar in dat bestaan ook altijd een verhouding tot dat
bestaan hebben, en het dus vormgeven als iets kunstmatigs dat we niet van nature al
zijn.
, Ons bewustzijn van onszelf schept een afstand tot onszelf die we tegelijkertijd proberen
te overbruggen. We beschouwen onszelf en de wereld als opgave: we moeten er
letterlijk iets van zien te maken.
Volgens Arnold Gehlen komen mensen als ‘onvolkomen wezens’ op de wereld en
moeten ze zichzelf zien te redden met techniek. Mensen zijn Mängelwesen: onze
natuurlijke gebrekkigheid (geen vacht) dwingt ons ertoe daarvoor kunstmatig te
compenseren (kleding maken).
§2.3 Bemiddelde onmiddellijkheid
Plessner zijn tweede antropologische wet betreft de verhouding tussen mens en wereld.
Deze verhouding heeft een dubbelzinnig karakter: enerzijds hebben we een directe
ervaring van de wereld, anderzijds wordt die ervaring bemiddeld door ons lichaam.
In deze bemiddelde onmiddellijkheid kan technologie een belangrijke rol spelen. Door
waarnemingsinstrumenten (bijvoorbeeld gehoorapparaten, microscopen of
beeldschermen) ervaren we de wereld onbemiddeld en bemiddeld: mensen ervaren de
wereld, maar die ervaring vindt plaats via een ‘medium’, een bemiddelaar tussen mens
en wereld.
Expressiviteit is volgens Plessner ook kenmerkend voor het menselijke bestaan. Door
te beseffen dat anderen de wereld ook kunnen ervaren, kunnen we ervaringen delen.
Die is overigens ook weer bemiddeld: we drukken dan onze subjectieve ervaring uit in
een objectieve vorm (tekst, muziek, etc)
Medewereld/Midwelt = de wereld waarin we met anderen zijn en van waaruit onze
ervaringen betekenis en structuur krijgen.
§2.4 De utopische standplaats
Plessners derde antropologische wet belicht een laatste aspect van de menselijke
excentriciteit: de onmogelijkheid het eigen standpunt te fixeren tot een vast fundament.
Oftewel het utopisch standpunt.
Niets is absoluut, niets is vast en voor altijd, want alles kan altijd weer vanuit een ander
standpunt bezien worden.
De mens heeft in feite ‘nergens’ een vaste plek, en dit maakt haar ‘utopisch’.
Mensen kunnen zich hierdoor ook verplaatsen in de standpunten van anderen. Haar
wereld wordt een gezamenlijke wereld: een Mitwelt.