Onderzoeksmethodologie
Leerdoelen:
Aan het eind van de cursus kan de student:
− uitleggen wat wordt verstaan onder sociaalwetenschappelijk
onderzoek en daar de verschillen en overeenkomsten met (1) ’naive
psychology’ en (2) de natuurwetenschappen bij betrekken (Bloom-
niveau: begrijpen);
Wat wordt er verstaan onder sociaalwetenschappelijk onderzoek:
Sociaalwetenschappelijk onderzoek verwijst naar het systematisch
proberen te begrijpen, verklaren en soms beïnvloeden van menselijk
gedrag en sociale fenomenen. Onderzoekers in de sociale wetenschappen
veronderstellen dat er algemene wetten zijn die menselijk gedrag kunnen
verklaren en voorspellen, en deze wetten proberen ze te ontdekken door
middel van het verzamelen en analyseren van gegevens.
Sociaalwetenschappelijk onderzoek gaat verder dan het begrijpen van
individueel gedrag; onderzoekers willen weten waarom bepaalde
gedragingen plaatsvinden, hoe deze kunnen worden veranderd, en of
deze veranderingen duurzaam zijn. Ze houden zich bezig met vragen
zoals: Werkt een programma om gedrag te veranderen beter dan een
alternatief? en Werkt het alleen voor specifieke groepen mensen of onder
bepaalde omstandigheden?
Dit type onderzoek maakt gebruik van een verscheidenheid aan
methoden, zoals experimenten, veldonderzoek, enquêtes en observaties,
en onderzoekt ook de generaliseerbaarheid van bevindingen om te zien of
de conclusies toepasbaar zijn op bredere situaties. Kortom,
sociaalwetenschappelijk onderzoek richt zich op het ontdekken van
wetmatigheden in menselijk gedrag door middel van empirisch onderzoek.
Verschillen sociaalwetenschappelijk onderzoek en natuurwetenschappen:
- Natuurwetenschappen, zoals fysica of chemie, maken vaak gebruik
van gespecialiseerde instrumenten en gecontroleerde omgevingen,
zoals microscopen en laboratoriumapparatuur, wat bijdraagt aan
hun objectiviteit en nauwkeurigheid. Sociaalwetenschappen
daarentegen gebruiken vaak observaties, enquêtes en interviews
om menselijk gedrag te bestuderen. Dit maakt hun methoden
minder gespecialiseerd en meer herkenbaar voor mensen
vergeleken met de natuurwetenschappen
- Sociaalwetenschappelijk onderzoek is vaak verweven met waarden
en sociale contexten. Natuurwetenschappen houden zich
, daarentegen bezig met objecten of verschijnselen waarbij waarden
minder prominent aanwezig zijn, hoewel ethische overwegingen ook
hier een rol spelen.
- In sociaalwetenschappelijk onderzoek worden de resultaten vaak
meer betwist omdat mensen al hun eigen ideeën hebben over
sociaal gedrag (bijvoorbeeld overtuigingen over opvoeding). Dit is
anders dan in de natuurwetenschappen, waar de bestudeerde
verschijnselen vaak onbekender zijn voor mensen, wat de kans op
persoonlijke vooroordelen verkleint.
Overeenkomsten sociaalwetenschappelijk onderzoek en
natuurwetenschappen:
- Zowel in de sociaalwetenschappen als de natuurwetenschappen
wordt systematisch en empirisch onderzoek verricht om theorieën
en hypothesen te toetsen.
- In beide domeinen worden hypotheses getest door middel van
observatie.
- Beiden streven naar objectiviteit in onderzoek.
Verschillen sociaalwetenschappelijk onderzoek en ‘naive psychology’:
- Sociale wetenschappers zijn strenger voor zichzelf (Misschien maak
ik een fout? Zie ik iets over het hoofd?)
- In de sociale wetenschap wordt er rekening gehouden met
vertekende conclusies en vooroordelen, in ‘naive psychology’ niet.
- Wetenschappers moeten sociale wetenschappen kritisch
beoordelen, ‘naive psychology’ niet.
- Sociale wetenschappen gebruiken systematische methoden om
vooroordelen te voorkomen en te minimaliseren, terwijl ‘naive
psychology’ vaak minder gestructureerd is.
- Sociale wetenschappen zijn altijd gebaseerd op empirisch onderzoek
om conclusies te ondersteunen. ‘Naive psychology’ is vaak
gebaseerd op persoonlijke observatie.
- In sociale wetenschappen wordt vertrouwen in theorieën en
conclusies gebaseerd op empirisch bewijs en herhaalde observatie.
Bij ‘naive psychology’ zijn conclusies vaak gebaseerd op
persoonlijke aannames.
Overeenkomsten sociaalwetenschappelijk onderzoek en ‘naive
psychology’:
- Mensen willen zowel in het onderzoek als in het dagelijks leven
begrijpen hoe dingen werken en vragen beantwoorden. Dus zijn er
vergelijkbare doelen.
, − diverse wetenschapsfilosofische visies op empirisch onderzoek
uitleggen (Bloom-niveau: begrijpen);
Pre-positivisme en Positivisme:
In het pre-positivistische tijdperk ging het vooral om
beschrijvend onderzoek: onderzoekers observeerden vooral zonder
veel te proberen te veranderen. Het doel was toen ook om te
begrijpen wat er gebeurde, maar zonder actieve interventie.
Het positivistische tijdperk bracht daar verandering in:
onderzoekers begonnen niet alleen meer te beschrijven, maar ook
actief te proberen uitkomsten te beïnvloeden. Ze probeerden
wetmatigheden te vinden waarmee ze fenomenen konden
voorspellen en manipuleren om zo bijvoorbeeld de veiligheid of het
welzijn van mensen te verbeteren. Dit leidde tot 'social engineering'
— pogingen om de maatschappij te veranderen op basis van
wetenschappelijke kennis.
Post-positivisme: Na de Tweede Wereldoorlog veranderde het denken
over theorieën in de wetenschap. In plaats van één theorie per setting te
accepteren, werd erkend dat er meerdere theorieën naast elkaar kunnen
bestaan. Theorieën werden gezien als voorlopig, totdat meer verfijnde
theorieën ze uitdagen of vervangen. Dit wordt post-positivisme
genoemd. Het centrale doel bleef echter het vinden van algemene wetten
die gebeurtenissen konden verklaren en voorspellen, hoewel dit niet door
alle onderzoekers wenselijk werd geacht.
Constructivisten vs. Positivisten: Sommige onderzoekers, bekend als
constructivisten of interpretivisten, bekritiseren positivisme. Zij
stellen dat de zoektocht naar algemene causale wetten misleidend is. Ze
beweren dat:
Positivisme deterministisch is en de vrije wil negeert. Het erkent
niet dat er meerdere realiteiten bestaan, die door mensen zelf
worden geconstrueerd.
Positivisme reductionistisch is, omdat het complexe menselijke
gedrag probeert te verklaren met eenvoudige wetmatigheden,
terwijl veel gedrag wordt beïnvloed door meerdere factoren die
elkaar gelijktijdig beïnvloeden.
Positivisten zijn vaak egocentrisch omdat ze hun eigen realiteit en
perspectieven projecteren op de situaties en deelnemers die ze
onderzoeken.
, Het is ontmenselijkend, omdat deelnemers vaak worden
behandeld als objecten in plaats van individuen met eigen
ervaringen en gevoelens.
Het is intrusief en onnauwkeurig, omdat positivisten de invloed
van de onderzoeker op het onderzoeksproces en de onderzochten
onvoldoende in acht nemen.
Constructivistisch Onderzoek: Constructivisten stellen voor dat
wetenschappers de perspectieven van de deelnemers zelf gebruiken om
tot een beter begrip te komen. Ze bouwen hun theorieën niet vooraf,
maar laten ze ontstaan uit de gegevens die ze verzamelen tijdens het
onderzoek. Hierbij ligt de nadruk op het lokale niveau, waarbij de nadruk
wordt gelegd op de specifieke context en deelnemers van het onderzoek.
− de verschillende fasen van De Groot’s empirische cyclus
toelichten (Bloom-niveau: begrijpen);
Fase 1: Observatie: Dit is de eerste fase waarin gegevens worden
verzameld door middel van waarneming van bepaalde verschijnselen. De
onderzoeker kijkt naar de realiteit om patronen te ontdekken of
problemen te identificeren die verder onderzocht kunnen worden. Er zijn
geen regels verbonden aan deze fase en de eerste hypotheses worden
hier gevormd.
(psychologische inductie)
Fase 2: Inductie: In deze fase worden de waarnemingen geanalyseerd
om tot algemene uitspraken of hypotheses te komen. Het is een proces
van generalisatie: uit specifieke observaties wordt een algemene
conclusie afgeleid. Dit leidt tot het vormen van een hypothese die verder
onderzocht kan worden.
Fase 3: Deductie: Deductie volgt de inductie op en draait om het
afleiden van specifieke, toetsbare voorspellingen uit de eerder
geformuleerde algemene hypothese. De onderzoeker bedenkt
experimentele opzetten of tests die gebruikt kunnen worden om de
hypothese te controleren.
Fase 4: Toetsing: In deze fase worden de hypothesen geëxperimenteerd
of getest door middel van een experiment of onderzoek. De gegevens die
in deze fase worden verzameld, helpen om te bepalen of de hypothese
juist of onjuist is.
Fase 5: Evaluatie: De laatste stap is de evaluatie van de resultaten. De
onderzoeker interpreteert de resultaten van de toetsing om te zien of de
hypothese ondersteund wordt of niet. Afhankelijk van de resultaten