Samenvatting Forensische victimologie
Week 1: Emancipatie en juridische kaders.................................................................................3
Korte samenvatting stof week 1..............................................................................................3
Achtergrond........................................................................................................................3
College................................................................................................................................4
Week 2: Getraumatiseerde slachtoffers en gastcollege...............................................................5
Korte samenvatting stof week 2..............................................................................................5
Achtergrond........................................................................................................................5
College................................................................................................................................5
Verplicht..................................................................................................................................6
Bosdriesz & Schuurmans (2012): Feitenvaststelling en belangenbehartiging bij de
compensatie van slachtoffers van geweld. Een studie naar het bewijsrecht als
rechtspolitiek middel...........................................................................................................6
Bloemen & Kollen (2015): Bewijs geleverd. Medisch steunbewijs en medische
beperkingen in asiel..........................................................................................................11
Kunst (2015): De therapeutische werking van slachtofferdeelname aan het strafproces. 14
Kunst & Van de Wiel (2016): Evaluating the reliability of expert evidence in
compensation procedures: Are diagnosticians influenced by the narrative fallacy when
assessing the psychological injuries of trauma victims?...................................................16
NFI (2017): De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het Bayesiaanse model
voor interpretatie van bewijs.............................................................................................17
De Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven.........................................................................20
Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (juli 2019)............................................24
Week 3: Nepslachtoffers...........................................................................................................40
Korte samenvatting stof week 3............................................................................................40
Achtergrond......................................................................................................................40
College..............................................................................................................................40
Verplicht................................................................................................................................41
Hall & Hall (2006): Malingering of PTSD: Forensic and diagnostic considerations,
characteristics of malingerers and clinical presentations..................................................41
Vrij, Granhag & Porter (2010): Pitfalls and opportunities in nonverbal and verbal lie
detection............................................................................................................................44
Vrij (2015): Verbal lie detection tools: Statement validity analysis, reality monitoring
and scientific content analysis...........................................................................................52
Kunst, Aarts, Frolijk & Poelwijk (2016): Exploring the residual effects of malingering in
mock victims of violent crime: An experimental vignette study......................................57
Kunst (2017): Posttraumatische stressstoornis.................................................................58
Week 4: Risicotaxatie ter bescherming van toekomstig slachtofferschap................................60
Korte samenvatting stof week 4............................................................................................60
1
, Achtergrond......................................................................................................................60
College..............................................................................................................................60
Verplicht................................................................................................................................61
Kelly & Johnson (2008): Domestic violence: Differentiation among types of intimate
partner violence: Research update and implications for interventions.............................61
De Ruiter (2011): Risicotaxatie bij relationeel geweldplegers in de praktijk: de B-SAFER
...........................................................................................................................................65
Uzieblo & Groenen (2011): Risicotaxatie bij partnergeweld: Een stand van zaken.........66
De Ruiter, Hildebrand & Van der Hoorn (2012): Gestructureerde risicotaxatie bij
kindermishandeling: De Child Abuse Risk Evaluation – Nederlandse versie (CARE-NL)
...........................................................................................................................................69
Messing & Thaller (2013): The average predictive validity of intimate partner violence
risk assessment instruments..............................................................................................71
Week 5: Beslissen over slachtofferervaringen..........................................................................72
Korte samenvatting stof week 5............................................................................................72
Achtergrond......................................................................................................................72
College..............................................................................................................................72
Verplicht................................................................................................................................73
Tversky & Kahneman (1974): Judgment under uncertainty: Heuristics and biases.........73
Slovic, Finucane, Peters & MacGregor (2007): The affect heuristic................................77
Harley (2007): Hindsight bias in legal decision making...................................................80
Porter & Brinke (2009): Dangerous decisions: A theoretical framework for
understanding how judges assess credibility in the courtroom.........................................82
Bosdriesz & Schuurmans (2012): Feitenvaststelling en belangenbehartiging bij de
compensatie van slachtoffers van geweld. Een studie naar het bewijsrecht als
rechtspolitiek middel.........................................................................................................86
Sood (2013): Motivated cognition in legal judgments: An analytic review.....................87
Campbell, Menaker & King (2015): The determination of victim credibility by adult and
juvenile sexual assault investigators.................................................................................91
Lee & Feeley (2016): The identifiable victim effect: A meta-analytic review.................93
Huibers, Kunst & Van Wingerden (2019): De beslispraktijk van het Schadefonds
Geweldsmisdrijven: Een kwalitatieve studie naar de beoordeling van verzoeken tot
tegemoetkoming................................................................................................................94
2
,Week 1: Emancipatie en juridische kaders
Korte samenvatting stof week 1
Achtergrond
De Victimologie heeft van oudsher een sterke link met het strafrecht en dus ook met de
forensische wetenschappen. De grondleggers van de victimologie, zoals Hans von Hentig,
Benjamin Mendelsohn en Stephen Schafer, waren namelijk vooral geïnteresseerd in de
bestudering van de rol die slachtoffers hadden bij het misdrijf. Bestudering van die rol is
belangrijk in het kader van de schuldvraag van de verdachte. In de loop der tijd is de focus op
de eigen rol van het slachtoffer naar de achtergrond verdwenen en werd de erkenning van het
leed van slachtoffers het centrale thema binnen de victimologie en slachtofferbeleid. Tot eind
jaren ’70 van de vorige eeuw bestond de erkenning van slachtofferleed vooral uit de
introductie van hulpverlening aan en schadevergoedingsregelingen voor slachtoffers van de
Tweede Wereldoorlog. Bij de beoordeling van de vraag of slachtoffers recht hadden op een
uitkering stond een belangrijke forensische kwestie centraal, die ook vandaag de dag nog vaak
speelt in schadevergoedingsprocedures. Beoordeeld diende namelijk te worden of de geleden
schade was veroorzaakt door de opgegeven slachtofferervaring (de zogenaamde
“causaliteitskwestie”). Dat was niet eenvoudig, omdat het slachtofferschap vaak lang geleden
had plaatsgevonden en een causaal verband tussen de slachtofferervaring en de geleden
schade dus niet eenvoudig kon worden bewezen. De causaliteitskwestie is tegenwoordig,
zoals we in week 2 van de cursus zullen zien, een belangrijk onderdeel van forensisch
medisch onderzoek bij zedendelicten en in asielprocedures.
Vanaf eind jaren ’70 en begin jaren ’80 van de vorige eeuw is ook de zorg voor slachtoffers
van “gewone” criminaliteit aanzienlijk verbeterd door de oprichting van de Landelijke
Organisatie Slachtofferhulp. Daarnaast werd met de oprichting van het Schadefonds
Geweldsmisdrijven een eerste stap gezet op het gebied van schadevergoeding. Begin jaren ’90
van de vorige eeuw zijn de schadevergoedingsmogelijkheden voor slachtoffers verder
verruimd, onder andere door de invoering van de Wet Terwee. Door deze wet werd het voor
slachtoffers makkelijker om schadevergoeding tijdens het strafproces te vorderen. Vanuit
forensisch-victimologisch perspectief zijn dergelijke schadevergoedingsregelingen razend
interessant. Zo moet de aanvrager van een tegemoetkoming uit het Schadefonds
Geweldsmisdrijven aan de hand van objectieve bewijsstukken aannemelijk maken dat hij het
slachtoffer van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf is geworden. De juristen van dit
fonds hebben echter een zekere discretionaire bevoegdheid bij het nemen van hun beslissing
over de aannemelijkheid van het misdrijf. In week 5 zullen we zien dat hierdoor het risico
bestaat dat zij zich laten beïnvloeden door factoren die juridisch gezien irrelevant zijn.
Na de eeuwwisseling heeft de juridische emancipatie van het slachtoffer onder invloed
van internationale regelgeving nog meer gestalte gekregen. In navolging van veel
Angelsaksische landen, is in 2004 in Nederland het spreekrecht ingevoerd. Vanuit forensisch-
victimologisch perspectief is de invoering van het spreekrecht zeer interessant, omdat
onderzoek suggereert dat gebruikmaking van het spreekrecht een effect heeft op de
straftoemeting. Een andere ontwikkeling die vanuit een forensisch-victimologisch perspectief
interessant is betreft de bescherming van kwetsbare groepen slachtoffers van geweld tegen de
herhaling daarvan. Zo biedt de Wet tijdelijk huisverbod de mogelijkheid om potentiële daders
van huiselijk geweld gedurende maximaal 10 dagen de toegang tot de eigen woning te
ontzeggen. Dat kan echter alleen, indien sprake is van een “ernstig en onmiddellijk gevaar
voor de veiligheid van een of meer personen die met hem in de woning wonen”. Om te
bepalen of dat zo is, zal door de politie een risico-inschatting moeten worden gemaakt. Hoe
dat moet worden gedaan is, zoals we in week 4 van de cursus zullen zien, een typisch
forensisch-victimologisch vraagstuk.
3
,College
Tijdens het college zal worden stilgestaan bij de opkomst van slachtofferwetgeving en zal een
uitgebreid overzicht worden gegeven van de belangrijkste wet- en regelgeving met betrekking
tot slachtoffers van criminaliteit. Kennis en inzicht in deze, over verschillende rechtsgebieden
verspreide, wet- en regelgeving is van wezenlijk belang voor professionals die werkzaam zijn
in de forensische praktijk. Een psycholoog die een slachtoffer onderzoekt op psychische
klachten moet bijvoorbeeld weten of hij/zij een financieel belang kan hebben bij de uitkomst
van het diagnostisch onderzoek (denk aan slachtoffers die verwikkeld zijn in een
schadevergoedingsprocedure) om een betrouwbare diagnose te kunnen stellen. Indien dat zo
is, moet hij namelijk, zoals we in week 3 zullen zien, extra alert zijn op geveinsde
symptomen.
4
,Week 2: Getraumatiseerde slachtoffers en gastcollege
Korte samenvatting stof week 2
Achtergrond
Slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven kunnen lichamelijk en/of psychisch
getraumatiseerd raken door de slachtofferervaring. Vanuit een forensisch perspectief is
onderzoek naar de lichamelijke en psychische gesteldheid van het slachtoffer om
verschillende redenen van belang. In de eerste plaats kunnen lichamelijke en psychische
klachten een vermoeden van slachtofferschap bevestigen. Bepaalde typen verwondingen
kunnen bijvoorbeeld een indicatie vormen voor verkrachting of seksueel misbruik van
kinderen. In de tweede plaats kunnen dergelijke klachten in de weg staan aan het
opsporingsonderzoek. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat psychische klachten verband
houden met een geringere bereidheid tot het doen van aangifte. Het is daarom belangrijk dat
slachtoffers met psychische klachten snel worden geïdentificeerd en dat een toename van
klachten door een slechte politiebejegening – waardoor emotioneel herstel kan worden
belemmerd – wordt voorkomen. In de derde plaats kunnen lichamelijke en psychische
klachten de uitkomsten van juridische procedures beïnvloeden. Bekend is bijvoorbeeld dat de
aard en ernst van verwondingen bepalend kunnen zijn voor beslissingen over de vervolging
van verdachten en dat het uiten van emoties (die verband houden met psychische klachten)
tijdens het onderzoek ter terechtzitting door het slachtoffer verband houdt met de mate waarin
juridische beslissers het slachtoffer geloofwaardig vinden (op dit laatste komen we uitgebreid
terug in week 5). Tenslotte kunnen lichamelijke en psychische klachten, zoals we ook in week
4 zullen zien, relevant zijn voor de inschatting van het risico op herhaling van
slachtofferschap en de toepassing van eventuele beschermingsmaatregelen.
College
Tijdens het college zal worden ingegaan op de lichamelijk en psychische problematiek waar
slachtoffers mee kunnen kampen, hoe deze problematiek wordt gediagnosticeerd en welke
problemen daarbij kunnen optreden. Bijzondere aandacht zal worden besteed aan de
posttraumatische stressstoornis (PTSS) en onderzoek en casuïstiek dat het belang van kennis
over de lichamelijke en psychische trauma´s van slachtoffers voor forensisch onderzoek
onderschrijft.
5
,Verplicht
Bosdriesz & Schuurmans (2012): Feitenvaststelling en belangenbehartiging bij de
compensatie van slachtoffers van geweld. Een studie naar het bewijsrecht als rechtspolitiek
middel
1 Inleiding
De samenleving draagt een bijzondere verantwoordelijkheid voor slachtoffers van geweld. Zij
zijn slachtoffer geworden van vaak willekeurig en onverzekerbaar geweld, waarbij hun
vertrouwen in de samenleving en de rechtsstaat ernstig is geschokt. De overheid heeft niet
alleen een taak om die rechtsschendingen te vergelden door daders te vervolgen, maar ook om
zorg te dragen voor de gevolgen van het geweld. Financiële compensatie voor slachtoffers
vormt daartoe een middel. De compensatie stelt mensen niet alleen deels schadeloos, maar
onderstreept ook de solidariteit van de samenleving met de slachtoffers.
Zowel in de Wsg (Wet schadefonds geweldsmisdrijven) als de Wuv (Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffer 1940-1945) vormt ‘bijzondere solidariteit met slachtoffers’ de
vergoedingsgrondslag.
2 Bewijsrecht als rechtspolitiek middel
Het bewijsrecht geeft regels aan de hand waarvan de rechter (of het bestuur) tot een
feitenvaststelling komt. Deze bewijsregels hebben veelal de strekking de waarheid in het
proces zo dicht mogelijk te benaderen. Vooral de bewijsmaatstaf, de bewijslastverdeling en
het gebruik van vermoedens vormen bewijsrechtelijke instrumenten waarmee beleidsmatige
doelen kunnen worden nagestreefd.
De bewijsmaatstaf geeft aan hoeveel zekerheid ten aanzien van de feiten nodig is om
aan die feiten een bepaald rechtsgevolg te verbinden. Zijn de rechtsgevolgen voor burgers
ingrijpend, dan past daarbij een hoge bewijsmaatstaf om te verzekeren dat zij niet willekeurig
een groot nadeel hebben te lijden. Een (te) hoge bewijsmaatstaf heeft een negatieve invloed
op de effectuering van het materiële recht. De wetgever kan de lat steeds verder laten zakken,
beginnend bij ‘aantonen – beyond reasonable doubt’ (>90%) en vervolgens zakkend van
‘redelijke mate van zekerheid’ (>75%), naar ‘aannemelijk’ (>50%), naar ‘het voordeel van de
twijfel’ (50%). De wetgever heeft met de bewijsmaatstaf een eerste middel in handen om
slachtofferbescherming te realiseren.
De bewijslastverdeling bepaalt welke partij de taak heeft om feiten te bewijzen. Als
hoofdregel geldt dat die partij die een verandering in het recht beoogt, de feiten dient te
bewijzen aan de hand waarvan het gewenste rechtsgevolg intreedt. Deze bewijslast kan door
wetgever of rechter worden omgekeerd of worden verlicht door middel van een vermoeden.
Voor het schadevergoedingsrecht betekent de hoofdregel van bewijslastverdeling dat de
burger die schadevergoeding wenst, aannemelijk dient te maken dat hij daar recht op heeft.
Ook deze bewijslast kan worden omgekeerd of verlicht door wetgever of rechter en dat leidt
dan tot een stevige versterking van de positie van de gelaedeerde.
Bewijsproblemen, met name de lastige vaststelling van daderschap en causaliteit,
kunnen an sich een reden zijn om een solidariteitsfonds op te richten. Is de dader onbekend of
kan het bewijs met betrekking tot het daderschap niet rondkomen, dan zorgt een
solidariteitsfonds ervoor dat getroffenen toch voor een tegemoetkoming in aanmerking
komen.
3 Schadevergoeding voor slachtoffers van geweldsmisdrijven
3.1 De wettelijke regeling en de rechtspolitieke keuze van de wetgever
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven is opgericht in 1976 en verstrekt op basis van de Wsg
uitkeringen aan personen die het slachtoffer zijn geworden van ernstige geweldsmisdrijven en
als gevolg daarvan ernstig lichamelijk en/of geestelijk letsel hebben. De grondslag voor deze
uitkeringen is gelegen in de bijzondere verantwoordelijkheid van de samenleving voor
6
,slachtoffers van geweldsmisdrijven. De wet is gebaseerd op de overweging dat er in bepaalde
schrijnende gevallen reden is van overheidswege een uitkering te doen om in de geleden
schade tegemoet te komen. Zowel materiële als immateriële schade komt voor vergoeding in
aanmerking. Naast het slachtoffer komen ook, in het geval van een geweldsmisdrijf met een
dodelijke afloop, nabestaanden in aanmerking voor een uitkering. Het moet dan gaan om
nabestaanden die van het slachtoffer geheel of ten dele afhankelijk waren voor hun
levensonderhoud.
Voordat het schadefonds een uitkering doet, moet het nagaan of is voldaan aan de
voorwaarden van art. 3 Wsg. Zo moet het vaststellen of zich een geweldsmisdrijf heeft
voorgedaan waarvan de aanvrager slachtoffer is, of hij of zij medeschuldig is, of hij of zij als
gevolg van dat misdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen en of de schade
niet op een andere manier kan worden vergoed. De wet geeft geen bewijsrechtelijke
bepalingen; zij zwijgt over de bewijsmaatstaf, bewijslastverdeling en vermoedens.
Er is relatief weinig rechtspraak verschenen over de besluiten van het schadefonds.
Twee redenen kunnen daarvoor worden aangedragen. Ten eerste zijn maar weinigen
belanghebbende bij deze besluiten. Vermeende daders kunnen niet tegen de beslissing tot
toekenning van schadevergoeding opkomen.
3.2 De uitvoeringspraktijk en de rechtspolitieke keuze van het
bestuursorgaan
Het schadefonds zelf heeft een duidelijke invulling gegeven aan de bewijsregels. Het
beleidsoverzicht geeft met betrekking tot de bewijsvoering de volgende regel: “Een
geweldsmisdrijf hoeft niet bewezen te worden, maar moet aannemelijk worden gemaakt. De
enkele verklaring van het slachtoffer is daartoe niet altijd voldoende. Objectieve
aanwijzingen, zoals betrouwbare getuigenverklaringen, een bekentenis van de dader, een
betrouwbare letselomschrijving en/of een veroordelend vonnis, kunnen de verklaring van de
aanvrager ondersteunen. Het uitgangspunt is de geloofwaardigheid van de aanvrager.” De
bewijslast ligt als uitgangspunt op de aanvrager. Hij of zij moet het geweldsmisdrijf
aannemelijk maken, maar aan die last wordt vrij snel voldaan omdat de geloofwaardigheid
van de aanvrager het uitgangspunt is. Wanneer een aangifte ontbreekt, zal er naar andere
objectieve aanwijzingen worden gezocht. In dat geval hanteert het schadefonds in wezen een
vermoeden. Bewijs van een hulpfeit (namelijk letsel) is voldoende om het rechtsfeit (het
slachtofferschap van het geweldsmisdrijf) aannemelijk te maken. Omdat de aanwezigheid van
letsel het vermoeden kan rechtvaardigen dat de aanvrager slachtoffer van een geweldsmisdrijf
is, kan het medische bewijs van doorslaggevende betekenis zijn. De bewijsleveringslast
verschuift dan gemakkelijk naar het schadefonds, omdat het de taak op zich neemt de
medische informatie door een medisch adviseur te laten onderzoeken.
Het beleid geeft niet alleen informatie over de bewijslast en het vermoeden, maar ook
over de bewijsmaatstaf. Het beleidsoverzicht stelt dat het geweldsmisdrijf aannemelijk moet
worden gemaakt (>50%). Gegeven de stelling dat het schadefonds uit zal gaan van de
geloofwaardigheid van het slachtoffer, lijkt het er echter op dat de bewijsmaatstaf in
werkelijkheid lager ligt en dat het slachtoffer ‘het voordeel van de twijfel’ toekomt (50%).
3.3 Achtergrond van de rechtspolitieke keuze
Er blijkt dat het schadefonds in sommige gevallen tot een duidelijk ander oordeel komt dan
het OM en de aanvrager met enige regelmaat op basis van de eigen verklaring een
tegemoetkoming toekent. Het beleid van het schadefonds heeft zich in de loop van de tijd
ontwikkeld, waarbij speelt dat het schadefonds zich in toenemende mate is gaan opstellen als
belangenbehartiger voor slachtoffers van geweld.
In de eerste plaats is een opmerkelijke verandering opgetreden in de manier waarop
het schadefonds de aard van de uitkering omschrijft in de jaarverslagen vanaf 1997. In de
jaren 1997 en 1998 wordt de uitkering slechts omschreven als een financiële tegemoetkoming
7
,naar redelijkheid en billijkheid, in de letsel- of overlijdensschade die de aanvrager heeft
geleden. In 2001 wordt voor het eerst gesteld dat de uitkering niet alleen helpt bij het te boven
komen van de praktische gevolgen van een geweldsmisdrijf, maar ook een rol kan spelen bij
het verwerken van de emotionele gevolgen. In 2003 voegt het schadefonds daaraan toe dat de
uitkering door veel slachtoffers als een erkenning van hun slachtofferschap wordt ervaren. In
2010 gaat het schadefonds zo ver dat de uitkering is bedoeld als erkenning van het
slachtofferschap. Deze ontwikkeling heeft mede tot gevolg dat de aard van de uitkering
verandert. In de praktijk keert het schadefonds primair immateriële schadevergoeding uit en
staat de materiële schade meer op de achtergrond.
In zijn relatie tot slachtoffers ziet het schadefonds het als zijn taak om erkenning te
bieden. In zijn relatie tot anderen, waaronder de wetgever, ziet het schadefonds zichzelf als
een behartiger van de belangen van slachtoffers.
De opstelling van het schadefonds kan worden geplaatst in een bredere
maatschappelijke en politieke ontwikkeling naar toenemende aandacht voor slachtoffers, met
name ook in het strafproces. Het schadefonds staat daar als bestuursrechtelijk orgaan dat
uitkeringen verstrekt niet helemaal los van. Al bij de Wsg is aangegeven dat het schadefonds
een bepaalde vorm van reactie op strafbaar gedrag is, en dus moet worden bekeken vanuit het
geheel van het justitieel optreden tegen de dader en het slachtoffer. De toenemende aandacht
voor het slachtoffer betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat de wetgever de werkingssfeer
van de Wsg heeft willen uitbreiden.
Redelijk synchroon aan de wetswijzigingen in het strafrecht is de meest recente
wijziging van de Wsg tot stand gekomen. Deze wijzigingswet houdt voornamelijk een
uitbreiding in van de categorie nabestaanden die in aanmerking komt voor een uitkering. Door
deze wetswijziging lijkt de wetgever zich in ieder geval gedeeltelijk aan te sluiten bij de
opvatting van het schadefonds over de aard en het doel van de uitkering. Wanneer ook
nabestaanden die niet van het slachtoffer financieel afhankelijk waren een uitkering krijgen
voor immateriële schade, blijft er niet veel over van het idee dat de uitkering een
tegemoetkoming is in de door het slachtoffer geleden financiële schade. Deze uitbreiding
brengt daarmee een fundamentele wijziging met zich in de betekenis en reikwijdte van de
Wsg en het is de vraag hoe bewust die rechtspolitieke keuze is gemaakt.
3.4 Tussenconclusie
Concluderend laat de ontwikkeling van de Wsg zien dat op verschillende momenten door
verschillende actoren verschillende rechtspolitieke keuzen zijn gemaakt. Door de
oorspronkelijke wetgever is ervoor gekozen om slechts in zeer specifiek omschreven gevallen
een uitkering op grond van de Wsg toe te kennen, welke bedoeld was als tegemoetkoming in
de schade van het slachtoffer van een geweldsmisdrijf. Financiële motieven speelden bij die
afbakening een rol. Deze keuze is aan het begin van de jaren ’90 nog eens expliciet
bekrachtigd door de wetgever. Vanaf een zeker moment, in ieder geval vanaf het einde van de
jaren ’90, is het schadefonds zelf er echter van overtuigd geraakt dat deze keuze, in de
maatschappelijke context van dat moment, niet meer bevredigend en het wettelijk kader te
beperkend was. Het schadefonds ziet de uitkering op grond van de Wsg niet zozeer als een
tegemoetkoming in economische schade, maar als een erkenning van slachtofferschap.
Overeenkomstig dit gewijzigde inzicht is het schadefonds zich tegenover de aanvragers als
hulpverlener gaan opstellen en keert het primair immateriële schadevergoeding uit. Jegens de
wetgever neemt het vooral de houding van belangenbehartiger aan. De uitermate soepele
bewijsregels die het schadefonds hanteert moeten tegen deze achtergrond worden begrepen.
Deze zijn ingegeven door de wens om het risico dat een daadwerkelijk slachtoffer niet in zijn
slachtofferschap wordt erkend zo klein mogelijk te houden. De lage bewijsmaatstaf en de
vermoedens van normatieve aard helpen het schadefonds de reikwijdte van de Wsg zo ruim
8
,mogelijk te trekken. Hoewel hij dit nergens expliciet heeft gesteld, lijkt de wetgever zich bij
deze ontwikkeling aan te sluiten.
4 Schadevergoeding voor vervolgingsslachtoffers
De Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) kent een vergelijkbare
vergoedingsgrondslag als de Wsg, maar bevat uitdrukkelijk een vermoeden dat de
bewijspositie van slachtoffers vergemakkelijkt.
4.1 De wettelijke regeling en de rechtspolitieke keuze van de wetgever
De Wuv kent aan vervolgden een uitkering toe indien zij, wegens ziekten of gebreken die in
verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat zijn om door arbeid een
bepaald inkomen te verwerven. De uitkering heeft tot doel tegemoet te komen in de materiële
schade die deze vervolgingsslachtoffers hebben geleden. De vergoedingsgrondslag moet
worden gevonden in de bijzondere solidariteit van het Nederlandse volk met de
vervolgingsslachtoffers. De Wuv regelt daarmee bij uitstek een politiek gevoelig onderwerp:
de verantwoordelijkheid van de Nederlandse samenleving voor haar burgers die door de
bezettende macht zijn vervolgd. Uitkeringen op basis van de Wuv werden in de beginperiode
toegekend door de Uitkeringsraad, daarbij geadviseerd door een van de belangenorganisaties
voor vervolgingsslachtoffers. Inmiddels voert de Pensioen- en Uitkeringenraad (PUR) de wet
uit. De algemene hardheidsclausule maakt het mogelijk voor de PUR om ook uitkeringen toe
te kennen aan personen die niet voldoen aan in de wet gestelde vereisten, maar daarmee wel
kunnen worden gelijkgesteld.
In de tekst van de Wuv is een duidelijke rechtspolitieke keuze gemaakt met betrekking
tot het bewijsrecht. Art. 7 lid 2 Wuv bepaalt dat, wanneer de ziekten of gebreken niet
duidelijk door andere oorzaken dan de vervolging zijn ontstaan, deze geacht worden hun
oorzaak te hebben in de vervolging. It vermoeden wordt de omkeringsregel genoemd. De
wetgever achtte het opnemen van een omkeringsregel geboden vanwege de dwingende eis om
– binnen de grenzen van de redelijkheid – de grootst mogelijke souplesse te betrachten bij het
boordelen van de aanspraken van deze bijzondere groepen van oorlogsslachtoffers. Er wordt
echter een grens getrokken bij de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap. Kan
er medisch gezien geen enkel verband worden gelegd tussen aandoening en vervolging, dan is
het vermoeden ontkracht.
Buiten het vermoeden in art. 7 lid 2 bevat de Wuv geen bewijsbepalingen. Dat
betekent dat er in beginsel geen bijzondere regels gelden ten aanzien van de
bewijslastverdeling en de bewijsmaatstaf. Degene die aanspraak maakt op de Wuv moet
aannemelijk maken dat hij of zij een vervolgingsslachtoffer is en ziek is.
4.2 De uitvoeringspraktijk en de rechtspolitieke keuze van het
bestuursorgaan
Anders dan het schadefonds heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waarbij de PUR is
ondergebracht, geen beleidsregels over de Wuv bekendgemaakt. Wel geven enkele brochures
aanvullende informatie.
De vervolging moet aannemelijk worden gemaakt, waarbij als startpunt de bewijslast
op de aanvrager rust. In de praktijk moet de aanvrager ‘de contouren van zijn aanvraag’
aangeven. Op deze voorzet van de aanvrager moet de PUR verder onderzoek verrichten.
Vindt de PUR geen bevestiging van het relaas in objectieve gegevens, dan wijst hij de
aanvraag af. De geloofwaardigheid van het slachtoffer is geen zelfstandige factor van
betekenis. Staat het zijn van vervolgingsslachtoffer vast, dan dient nog een medische
beoordeling plaats te vinden. De medische beoordeling door de geneeskundig adviseurs van
de PUR speelt een zeer belangrijke rol bij het bepalen wie in aanmerking komt voor een
uitkering. Slechts als uit onderzoek van de medisch adviseurs blijkt dat er niet een andere,
meer waarschijnlijke oorzaak voor de aandoening bestaat, wordt causaal verband met de
vervolging aangenomen. Is geen volstrekte zekerheid te krijgen over het verband tussen de
9
, aandoening en het oorlogsverleden, maar wordt het op grond van medische inzichten wel
waarschijnlijk geacht, dan kan de omkeringsregel worden toegepast.
4.3 Achtergrond van de rechtspolitieke keuze
De uitvoeringspraktijk van de Wuv laat zien dat de PUR waar mogelijk een geobjectiveerde
feitenvaststelling nastreeft. Dat geldt niet alleen voor de vaststelling van de vervolging, maar
ook voor het causale verband tussen vervolging en ziekte. Het normatieve vermoeden van art.
7 lid 2 Wuv wordt vooral feitelijk ingevuld aan de hand van medische inzichten. Zo zakelijk
is het niet van aanvang af gegaan.
4.4 Tussenconclusie
Ook in het kader van de Wuv valt een ontwikkeling in de rechtspolitieke keuzen van de
wetgever en het bestuursorgaan waar te nemen. Deze loopt echter precies tegenovergesteld
aan de Wsg: waar de Wuv oorspronkelijk geheel in het teken stond van solidariteit met de
vervolgingsslachtoffers en begrip voor hun specifieke belangen, is de huidige
uitvoeringspraktijk behoorlijk zakelijk.
Bij het opstellen van de Wuv heeft de wetgever een duidelijke keuze gemaakt door
zowel een algemene hardheidsclausule als een omkeringsregel in de et op te nemen. Dit zijn
in potentie twee stevige instrumenten in handen van het uitvoeringsorgaan om de wet niet
alleen voor slachtoffers zo gunstig mogelijk toe te passen, maar ook de werkingssfeer ervan
op te rekken.
Aanvankelijk toonde de Uitkeringsraad zich als belangenbehartiger zeer emotioneel
betrokken bij vervolgingsslachtoffers. Door de manier waarop de hardheidsclausule en de
omkeringsregel werden ingezet kwam de Uitkeringsraad voortdurend in botsing met het
ministerie. De emotionele betrokkenheid en de gebrekkige organisatie binnen het
bestuursorgaan leidden tot enorme chaos en vertragingen in de toepassing en uitvoering van
de Wuv. De regering zag zich genoodzaakt de Wuv bij een ander orgaan onder te brengen,
waarbij de belangenbehartiging geen wezenlijke rol speelt. Mede door de zakelijke uitvoering
van de PUT en de daar in dienst zijnde medische specialisten is de praktische betekenis van
de hardheidsclausule en de omkeringsregel in de wetstoepassing en -uitvoering erg
afgenomen.
5 Conclusie
Voor slachtoffers van ernstig geweld is in verschillende wetten een regeling getroffen om hen
te compenseren. De samenleving draagt voor deze slachtoffers een bijzondere solidariteit,
omdat zij mede tot taak heeft ernstige schendingen van de rechtsorde te voorkomen. Het
slachtoffer is gebaat bij een makkelijke en informele aanvraagprocedure. Een zwaar
bewijsregime kan hem of haar weerhouden een aanvraag in te dienen. Dit belang van het
slachtoffer kan een reden zijn om de hoofdregels van het bewijsrecht aan te passen. De
bewijsmaatstaf kan worden verlaagd en de bewijslast worden aangepast. Deze aanpassingen
hebben tot gevolg dat het slachtoffer gemakkelijker een aanspraak kan verwezenlijken.
Zowel de Wsg als de Wuv keren uit op grond van bijzondere solidariteit met de
slachtoffers en hebben bij invoering het doel meegekregen de financiële schade van de
slachtoffers te vergoeden. De bewijslast ligt als uitgangspunt bij de aanvrager van een
vergoeding. Omdat echter het medische bewijsmateriaal in veel gevallen bepalend is voor het
besluit tot toekenning, neemt onder beide regimes het bestuursorgaan relatief snel de
bewijsvoeringslast over door een nader medisch onderzoek in te stellen.
10