Begrippen en theorieën lijst: Gedrag & Omgeving
Hoofdstuk 1: An invation to social psychology (HC1)
Sociale psychologie => het wetenschappelijk onderzoeken van gevoelens (affect), gedragingen
(behaviour), en gedachtes (cognition) van individuen in sociale situaties.
Distale factoren => factoren die niet direct van invloed zijn op het gedrag wat je toont, maar die wel
degelijk een rol spelen en een verklarende factor zijn voor bepaald gedrag (voorbeelden: opvoeding,
cultuur, evolutie)
Proximale factoren => factoren die wel direct van invloed zijn op het gedrag wat je toon
(voorbeelden: gedrag van medestudenten, kleding van docent, verzoek van de docent)
Bystander-effect => hoe meer omstanders er zijn, hoe kleiner de kans dat er daadwerkelijk wordt
ingegrepen in een situatie waarbij dat wel nodig is
Dispositions => interne factoren zoals overtuigingen, waarden, eigenschappen en capaciteiten die
het gedrag van mensen bepalen
Fundamentele attributie fout => de neiging om gedrag toe te schrijven aan de persoon en niet aan
de situatie
Channel factoren: nudging (Kurt Lewin) => kleine situationele veranderingen aanbrengen om zo
gedrag sturen (voorbeeld: mensen moeten minder eten -> kleinere borden zorgen ervoor dat je
minder opschept)
Gestalt psychology => gaat ervan uit dat objecten niet worden waargenomen met behulp van een
passieve en automatische registratie-inrichting, maar met een actieve, meestal niet-bewuste
interpretatie van wat het object vertegenwoordigt.
Dual-process modellen => system 1 = automatisch, onbewust, snel, associatief, onintentioneel &
systeem 2 = reflectief, bewust, langzaam, intentioneel, gecontroleerd en is afhankelijk van motivatie
en capaciteit.
Construal => de interpretatie van de situatie en de conclusies die we daaruit trekken
Schemas => uitgebreide en georganiseerde sets van kennis over stimuli in het lange-termijn
geheugen waardoor we veel sociale situaties gelijk kunnen herkennen en begrijpen
Stereotypes => schema’s die we hebben over bepaalde soorten mensen waarbij men overtuigingen
heeft dat bepaalde kenmerken, kenmerkend zijn voor alle leden van die bepaalde groep
Automatisch en onbewust => vaak gebaseerd op emotionele factoren. Over het algemeen geeft
automatische verwerking aanleiding tot impliciete attitudes
Bewust en systematisch => vaak bestuurd door zorgvuldige gedachten. Gecontrolleerde verwerking
geeft aanleiding voor expliciete attitudes.
Natuurlijke selectie (Charles Darwin) => aanpassingen in genen, om beter te kunnen overleven en
reproductie te verhogen, die uiteindelijk worden doorgegeven aan volgende generaties
Theory of mind => het vermogen om te herkennen / het begrip dat andere mensen overtuigingen en
verlangen hebben
Parental investment => het evolutionaire principe dat kosten en baten verbonden zijn aan de
reproductie en koestering van nakomelingen. Omdat er een verschil zit in de kosten en baten voor
mannen en vrouwen, zal één geslacht altijd meer investeren in elk kind dan de ander
Naturalistic fallacy => de bewering dat elk sociaal gedrag herleid kan worden tot evolutionaire
oorsprong, alsof hoe we vinden dat mensen zich zouden moeten gedragen ook de manier is hoe
mensen zich van nature geneigd zijn te gedragen (voorbeeld: het carrière verschil tussen mannen en
vrouwen verklaren door dat evolutionair vastgelegd staat dat vrouwen zouden moeten zorgen voor
de kinderen en het huishouden)
Independent / individualistische culturen => mensen in individualistische culturen hechten meer
waarde aan om uniek te zijn (Westerse landen)
Interdependent / collectivistische culturen => mensen in collectivistische culturen verwachten geen
gelijkheid in een relatie, maar juist hiërarchie (landen zoals Korea en India
, Begrippen en theorieën lijst: Gedrag & Omgeving
Hoofdstuk 2: The methods of social psychology (HC1)
Hindsight bias => de neiging van mensen om overmoedig te zijn of ze een bepaalde uitkomst hadden
kunnen voorspellen (terwijl ze dit eigenlijk niet konden)
Theorie => een verzameling verwante proporties die bedoeld zijn om een bepaald aspect te
beschrijven
Observational research => het observeren van een bepaald fenomeen. Bij participerende observatie
wordt er vanaf dichtbij over een langere periode gekeken naar de sociale situatie waarbij de
onderzoeker notities maken en (soms) participanten interviewen
Archival research => onderzoekers kunnen bewijsstukken uit verschillende soorten archieven
bekijken -> inhoudsanalyse
Surveys => een van de meest voorkomende typen onderzoek waarbij mensen worden overvraagd
door een interview of enquête. De mensen van de steekproef moeten een random sample van de
populatie zijn om een representatieve conclusie te kunnen trekken (convenience sampling is niet
random!)
Correlational research => onderzoekers stellen vast of er een relatie bestaat tussen 2 of meer
variabelen, waarbij je nog geen conclusies kan trekken over de causaliteit (hiervoor is weer
experimenteel onderzoek nodig)
Experimental research => onderzoekers proberen conclusies te trekken over hoe
situaties/omstandigheden het gedrag van mensen beïnvloeden
Self-section => een probleem dat ontstaat als de onderzoeker geen controle heeft op het niveau van
de score van een participant.
Longitudinale studie => een onderzoek over een lange periode maar wel met dezelfde steekproef
aan participanten
Random assignment => participanten kunnen bij een experiment op willekeurige wijze een conditie
toegewezen krijgen
Natural experiment => in sommige gevallen is het moeilijk om een experiment uit te voeren: bijv. je
kunt niet aan mensen vragen of de helft single wilt blijven/worden en de andere helft wilt trouwen.
Hiervoor kan je een natuurlijk experiment gebruiken waarbij gebeurtenissen onderzocht worden die
natuurlijk ontstaan
Externe validiteit => een indicatie van hoe goed de resultaten van een onderzoek te generaliseren
zijn naar contexten buiten die van de studie zelf. Een van de beste manieren om externe validiteit te
waarborgen is door een field experiment
Veldexperiment => vindt plaats in de echte wereld, meestal deelnemers die zich niet bewust zijn van
een onderzoek
Interne validiteit => de zekerheid dat alleen de gemanipuleerde variabele tot het resultaat kan
hebben geleid. Hierbij is het van de belang dat de steekproef random getrokken is en dat het
experiment realistisch is
Debriefing => kan inhouden dat de deelnemers direct worden gevraagd of zij de instructies begrijpen
en vinden dat de opzet redelijk is
Betrouwbaarheid => verwijst naar de mate waarin een meting bij herhaalde gelegenheid hetzelfde
resultaat oplevert, of de mate waarin 2 meetinstrumenten hetzelfde resultaat opleveren
Meet-betrouwbaarheid => verwijst naar de correlatie tussen een bepaalde meting en een uitkomst
die de meting geacht wordt te veronderstellen
Regression to the mean => de neiging van extreme scores op een variabele om gevolgd te worden
door, of geassocieerd te worden met, minder extreme scores
Statistisch significant => een bevinding is statistisch significant wanneer de kans dat de bevinding bij
toeval wordt verkregen, minder is dan een bepaalde hoeveelheid. Significantie hangt af van (1) de
grootte van het verschil tussen groepen in een experiment of de grootte van een relatie tussen
variabele in een correlationeel onderzoek en (2) het aantal cases waarop de bevindingen zijn
gebaseerd.