Samenvatting – aardrijkskunde
Hoofdstuk 1 - Kaart en Atlas
Aardrijkskunde betekent letterlijk de kennis van de aardrijken. Dit zijn landen, staten
en volken die er op aarde zijn. Fysische geografie heeft alles te maken met wat de
natuur en de aarde doet. Sociale geografie is dus de rol van de mens op de aarde,
maar ook de democratie en economie. Het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig
Genootschap (KNAG) houdt zich bezig met de promotie van het vak. De wereld
verandert constant waardoor je een actueel wereldbeeld moet hebben. Dit wordt ook
wel metal image genoemd. Tijdens aardrijskundelessen maken de leerlingen
systematisch kennis met de wereld. Er wordt dus gewerkt aan het creëren van een
wereldbeeld. Leerlingen leren bij aardrijkskunde ook processen te verklaren en leren
feiten over de wereld. Geografische zienswijze of geografische vierslag is de
systematische wijze waarop er gewerkt wordt tijdens de aardrijkskunde lessen. de
stappen zijn: waarnemen -> beschrijven -> verklaren -> generaliseren -> waarderen
Bij het verklaren zijn natuurlijke en menselijke factoren van belang. Natuurlijke
factoren kunnen zijn veranderingen zoals temperatuur, beweging van de aarde of de
stand van de zon. Menselijke factoren zijn veranderingen die veroorzaakt worden
door de activiteit van de mens. Deze zijn te onderscheiden in: economische factoren,
Culturele factoren, demografische factoren en politieke factoren.
In het aardrijskunde-onderwijs wordt er gekeken op verschillende schaalniveaus. De
vijf niveaus zijn: lokaal, regionaal, nationaal, continentaal en mondiaal. Vervolgens
wordt de aardrijkskunde uitgebreid met de topografie van Nederland, Europa en de
rest van de wereld. Op een kaart wordt de verkleind, dit wordt de schaal genoemd.
Het geeft dus een verhouding weer tussen de werkelijkheid en de kaart. De schaal
wordt weergegeven met een schaalgetal en een schaalstok. Hiermee kun je de
absolute afstand uitrekenen. De absolute afstand is altijd in een rechte lijn! De
relatieve afstand daarintegen is dus altijd anders. Dit is de daadwerkelijke afstand.
Een kaart in een weergave van de werkelijkheid. Er zijn twee soorten kaarten:
- Overzichtskaarten zijn kaarten waarop gebieden worden laten zien zoals landen
of provincies.
- Thematische kaarten tonen een bepaald onderwerp of thema. Dit kunnen zowel
zichtbare als onzichtbare verschijnselen zijn.
Een GIS (geografisch informatiesysteem) is een computersysteem wat door
opgeslagen informatie en data een duidelijke kaart vormt. Door middel van dit
systeem kun je geografische kaarten met elkaar vergelijken en hierdoor dus oorzaak
en gevolg verbanden herkennen.
Remote sensing = op afstand waarnemen
Hiermee wordt bedoeld, de waarneming van de aarde vanuit een satelliet die altijd
om de aarde draait.
Kaartprojecties= het groter of kleiner maken van landen om de kaart passend te
maken.
De denkbeeldige lijn die de aarde in een noord en zuid verdeelt. noemen we de
evenaar. Naast de evenaar lopen er nog 180 lijnen van oost naar west, 90 boven de
evenaar en 90 onder de evenaar. Deze lijnen worden parallellen genoemd. Met de
,parallellen kijk je dus naar Noorder- en zuiderbreedte. Er lopen niet alleen lijnen van
oost naar west, maar ook van noord naar zuid. Deze lijnen lopen dus van de
noordpool naar de zuidpool. Deze lijnen geven dus de geografische lengte aan. Elke
lijn wordt een meridiaan genoemd. Deze snijden de evenaar. Je verdeelt de aarde in
west en oost. We noemen dit systeem het vakkenstelsel.
Een tijdzone is een gebied op aarde met dezelfde tijd. De officiële tijd is vastgesteld
in Greenwich. Het moment dat de zon daar op het hoogste punt staat, wordt twaalf
uur genoemd. In het westen van de deze nul mediaan is het vroeger, en in het
oosten is het later. Stel iedere mediaan heeft een eigen tijd, dan zullen er 360
verschillende tijden zijn. Omdat de zon in 24 uur om de aarde draait hebben ze de
volgende som gemaakt: 360: 24 = 15.
Gps betekent global positioning system, in het Nederlands betekent dat wereldwijd
plaatsbepaling. Het is een systeem van 24 satellieten die om de aarde draaien. Deze
satellieten zenden signalen uit naar gps ontvangers die ze op de grond (waarop wij
leven) kunnen ontvangen.
Hoofdstuk 2 – weer en klimaat
In het midden van het zonnestelsel staat de zon. Daarna volgen acht planeten
waaromheen manen, kometen en asteroïden (kleine planeten) draaien. Dit alles
samen vormt het zonnestelsel. Een planeet bestaat uit gas en/of steen. De aarde
heeft een atmosfeer, ook wel dampkring genoemd. Dit is lucht om de aarde. Door de
zwaartekracht blijft deze lucht om de aarde hangen. In deze lucht zit zuurstof en
koolstofdioxide. Co2 is ook wel een broeikasgas wat zorgt voor de opwarming van de
aarde.
Weer is: de toestand van de atmosfeer op een bepaalde plaats op een bepaald
moment. Het gaat hierbij om weerselementen zoals temperatuur, neerslag en wind.
Het klimaat is dus de gemiddelde toestand van het weer in een groot gebied en over
een langere tijd van minimaal dertig jaar.
De aarde draait in 24 uur een rondje om zijn eigen as, dit noemen we de aardrotatie.
De zon kan maar op een helft van de aarde schijnen, hier is het dus dag. Aan de
andere kant is er geen licht, dus is het nacht. De aarde draait in 365,25 dagen een
heel rondje om de zon. Dit is dus niet de aardrotatie maar echt om de zon heen.
Deze 365 dagen staan dus ook voor het aantal dagen in een jaar. Na vier jaar heb je
dus een dag extra (0,25 x 4 = 1).
De aarde draait om de zon in een ellipsvormige cirkel. Ook staat de aarde niet recht,
maar een beetje schuin. Door de draaiing van de aarde op de aardbaan verandert de
positie. Hierdoor verandert de zoninvalshoek van de stalen op de aarde. Dit
veroorzaakt dus de vier seizoenen. 21 juni staat de zon loodrecht op ons en begint
de zomer.
De temperaturen op de aarde verschillen enorm. Op de polen is het een heel stuk
kouder dan rondom de evenaar. Dit wordt bepaald door de volgende
temperatuurfactoren: breedteligging, hoogteligging, gesteldheid van het
aardoppervlak, de land- en zeeverdeling, zeestromen en gebergtes.
, Breedteligging: Rondom de evenaar zijn de meeste zonnestralen recht op de
aarde, of niet heel schuin. Hierdoor is het hier altijd een stuk warmer. De regel is dus:
hoe groter de zoninvalshoek is, des te warmer het is.
Hoogteligging: Hoe hoger je komt hoe kouder vanwege de afstand tot het
aardoppervlak en het koolstofdioxide.
Gesteldheid van het aardoppervlak en de land-zeeverdeling: Als je aanlandige
wind hebt, betekent dit dus dat de wind aan land komt. Het je aflandige wind dan
komt de wind vanaf het land. De algemene regel is dus: land wordt snel warm, maar
koelt ook snel af. Water wordt langzaam warm, maar koelt ook langzaam af.
De neerslag op aarde wisselt op alle plekken. Water verdampt uit de zee en de
oceaan. De zon versnelt dit proces. Deze waterdamp wordt verplaatst door de druk.
Heel veel waterdruppels samen, vormen een wolk. Een wolk bestaat dus uit
waterdruppels. Deze wolken regenen uit boven zee. Hierdoor komt het water terug in
de zee. De kleine waterkringloop is rond. Het kan ook zo zijn dat de wolken zich
gaan verplaatsen. De wolken regenen dan uit boven land. Het water komt op het
land terecht, bijvoorbeeld in een rivier. Dit bodemwater komt via grondwater
uiteindelijk ook terug in de zee.
Water heeft zes verschillende manieren waarop het zich kan voordoen. Deze zes
vormen zijn: bevriezen, smelten, verdampen, condenseren, waterdamp en vast water
(ijs). Neerslag kan verschillende vormen hebben:
- motregen: kleine waterdruppels
- dauw: waterdamp wat met koude lucht in aanraking komt
- nevel/ mist: hangende wolken op het grondvlak. Mist heb je bij minder dan 1 km
zicht. Nevel bij 2 kilometer zicht.
- ijsregen: regen die tijdens het vallen uit de licht bevriest. Dus ijzel.
- Rijp: als de aarde door uitstaling afkoelt en heb wordt lager dan 0 graden, komt er
een ijzig dun wit laagje op het gras. Dit noem je rijp.
- Hagel: Waterdruppels die in de wolk al bevriezen en naar benden vallen.
Aan de windkant van de berg wordt de wind omhoog gedrukt. Hierdoor koelt de lucht
nog verder af. Hierdoor ontstaat er neerslag. Deze kant van de berg wordt de
loefzijde van de berg genoemd. Deze neerslag is stuwingsregen genoemd. De lijzijde
is de andere kant van de berg. Hier is het windstil. Er valt hier geen tot amper regen.
Dit wordt regenschaduw genoemd. Als de oppervlakte van de aarde verwarmd wordt,
zal de lucht stijgen. Deze stijgende warme lucht, zal boven in de atmosfeer afkoelen,
waardoor er wolken ontstaan. Hierdoor ontstaan stijgingsregen. Dit soort regen vind
je voornamelijk in tropisch regenwouden. In West-Europa zijn er vaak depressies. Dit
zijn lage drukgebieden die gepaard gaan met veel wind en regel. Neerslag die
ontstaan tussen warme en koude lucht noem je frontale regens.
Een moesson is een wind die waait in de tropen. Je hebt droge moessons en natte
moessons. Dit komt omdat de wind de ene keer droge lucht meevoert en de andere
keer vochtige lucht. De bekendste moesson waait in het noorden van India. Van
januari tot en met maart waait hier een droge moesson vanuit het noordoosten. Van
juni tot en met september waait er een natte zuidwestelijke moesson. Deze wind
brengt vanuit het zuidwesten hevige regenval mee. Hierdoor valt er net zoveel regen
als tijdens een heel jaar in een West-Europees land. Daarna is het weer droog tot de
volgende moesson aanbreekt.