Samenvatting strafrecht 2
5. DE OBJECTIEVE ZIJDE VAN HET DELICT
5.1 INLEIDING: OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE BESTANDDELEN
De schuldvormen worden subjectieve bestanddelen genoemd. De andere bestanddelen gaan als objectief
door het leven. Opzet en culpa worden ‘subjectief’ genoemd omdat zij een geestesgesteldheid van de
dader zouden beschrijven. Bij culpa echter is van een neutrale beschrijving van de geestgesteldheid van de
dader geen sprake. Dit bestanddeel is sterk normatief gekleurd. Het accent ligt niet op wat de dader wist of
voorzag, maar op wat hij behoorde te weten of te voorzien. Het oordeel dat de dader culpa had, houdt een
diskwalificatie in.
Onder objectieve bestanddelen worden daarbij verstaan bestanddelen die betrekking hebben op de vraag
of de dader ‘objectief’, dat wil zeggen afgezien van de vraag of de dader opzet of culpa had, inbreuk heeft
gemaakt op de strafwet.
Onder subjectieve bestanddelen worden verstaan bestanddelen die betrekking hebben op de vraag of het
handelende subject van die inbreuk een verwijt kan worden gemaakt.
Subjectieve bestanddelen hebben betrekking op de objectieve. De verdachte moet opzet gehad hebben
op, of schuld hebben gehad aan het dodelijke gevolg. Op dit objectieve bestanddeel moet zijn opzet zijn
‘gericht’. Deze betrokkenheid van de ‘schuldvormen’ opzet en culpa op de objectieve bestanddelen wordt
wel het schuldverband genoemd. Niet alle objectieve bestanddelen vallen onder het schuldverband. Soms
is een bestanddeel daaraan ‘onttrokken’. Men spreekt dan van een geobjectiveerd bestanddeel.
Juist vanwege het vereiste schuldverband kan de vraag naar de aanwezigheid van opzet of culpa niet
beantwoord worden, als men niet weet wat de objectieve bestanddelen zijn. Het zijn immers die
bestanddelen die bepalen wat de dader gewild en geweten moet hebben, of wat hij had behoren te
voorzien. Het verdient daarom aanbeveling om eerst te bezien of de objectieve bestanddelen zijn vervuld,
en pas daarna te oordelen over opzet of culpa.
5.2 ENIGE ONDERSCHEIDINGEN EN BEGRIPPEN
Het onderscheid tussen formele en materiële delicten heeft betrekking op de wijze waarop de gedraging is
omschreven. Bij materiële delicten is de gedraging omschreven als het veroorzaken van een gevolg. Bij
formele delicten is de wetgever niet in de gevolgen geïnteresseerd. Hier wordt een bepaalde gedraging als
zodanig verboden, ongeacht de daardoor teweeggebrachte gevolgen. Het verschil is dat bij materieel
omschreven delicten duidelijk is welk gevolg de wetgever bedoelt. Bij formele delicten daarentegen moet
uit de omschreven gedraging worden afgeleid welke gevolgen de dader moet hebben verwezenlijkt. Bij
materiële delicten is het net andersom: hier bepaalt het gevolg wat de strafrechtelijk relevante gedraging
is.
De meeste delicten uit het wetboek zijn commissiedelicten: de gedraging is omschreven als een handeling,
als een positief doen. Het gaat om de overtreding van een verbod. Dit in tegenstelling tot de
omissiedelicten, waar de gedraging is omschreven als een niet-doen, een nalaten. Deze delicten zijn dus
formeel omschreven. Men noemt deze delicten eigenlijke omissiedelicten. De oneigenlijke omissiedelicten
zijn handelingsdelicten, die door nalaten worden gepleegd. Er zijn namelijk commissiedelicten waarvan
wordt aangenomen dat ze ook door nalaten verricht kunnen worden. De dader moet in de feitelijke
mogelijkheid hebben verkeerd om in te grijpen en hij moet bovendien een bijzondere plicht hebben gehad.
Aandacht verdient dat een bijzondere plicht ook kan ontstaan door voorafgaand gevaarzettend handelen.
Soms bevat de delictsomschrijving bestanddelen, die los staan van de gedraging. Het gaat hier om een
zogenaamde bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, dat wil zeggen een omstandigheid die zich
voordoet, nadat de in de wet omschreven gedraging, eventueel met een in de delictsomschrijving vereist
1
,gevolg, heeft plaatsgevonden. Van een door het gevolg gekwalificeerd delict is sprake als aan de gedraging
als strafverzwarende omstandigheid een bepaald gevolg is gekoppeld.
De zwaarte van de bedreigde straf klimt hier op met de ernst van de ingetreden gevolgen. Een
overeenkomst met de bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid is, dat eveneens sprake is van een
omstandigheid die aan de opzeteis is onttrokken. De gevolgen zijn geobjectiveerd. Een belangrijk verschil is
uiteraard, dat hier wel een (causaal) verband moet zijn met de gedraging. Een ander verschil is, dat het niet
gaat om een strafbepalende gebeurtenis, maar om een strafverzwarende. Als de gevolgen niet intreden,
blijft het gronddelict van het eerste lid over.
Een verschil is dat het gaat om een strafbepalende omstandigheid. Straf en strafbaarheid worden mede
bepaald door toeval en door gevolgen die aan het schuldverband zijn onttrokken. Men zou hierin een
restant kunnen zien van de aloude Erflogshaftung.
5.3 CAUSAAL VERBAND
Het vereiste causaal verband beoogt in het strafrecht steeds de grens aan te geven van strafbaar gedrag.
(veroorzaken van gevolg). Aangezien het bij de causaliteit gaat om de omvang van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid, verdient het aanbeveling globaal te inventariseren bij welke delicten causaliteit een rol
speelt. Er is een viertal groepen van delicten aan te wijzen waar de causaliteit blijkens de
delictsomschrijving van bijzondere betekenis is.
a. Materiële opzetdelicten
het gaat hier om delicten waarin het met opzet teweegbrengen van bepaalde gevolgen strafbaar is gesteld.
(art. 287 Sr, art. 327 Sr).
b. Culpose gevolgsdelicten
Het gaat daarbij om de gevolgen van verwijtbaar onvoorzichtig handelen. (art. 307 Sr)
c. De door het gevolg gekwalificeerde delicten
Een voorbeeld dis mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend (art. 300 lid 2 Sr). Het
bijzondere is hier, dat noch opzet, noch culpa ten aanzien van het gevolg vereist is.
d. Concrete gevaarzettingsdelicten
(art. 164 Sr, art. 1,57, 173, 158 Sr.) Het bijzondere bij al deze delicten is, dat wel een gevaarlijke situatie in
het leven wordt geroepen, maar het intreden van de ‘echte’ gevolgen juist uitblijft. Bij het vaststellen van
causaliteit blijkt dat de voorzienbaarheid van de gevolgen kennelijk een rol speelt. Daarnaast lijkt een rol te
spelen of er een direct en onmiddellijk verband is tussen gedraging en gevolg.
5.3.2 Van natuurkundige naar juridische causaliteit
Wij spreken van oorzaak en gevolg als wij tussen twee in de tijd elkaar opvolgende gebeurtenissen een
bepaald wetmatig verband menen te kunnen leggen. Von Buri verdedigde dat het
natuurwetenschappelijke causaliteitsbegrip ook voor het recht had te gelden. Oorzaak was dat het hele
complex van factoren dat een rol had gespeeld. Elke omstandigheid die niet uit dat complex kan worden
‘weggedacht’ was in zijn ogen een gelijkwaardige (deel)oorzaak van het ontstane feit. Zo’n omstandigheid
is een conditio sine qua non voor het gebeurde geweest. Men noemt de leer van Von Buri dan ook de
conditio sine qua non-leer of ook wel de equivalentie-theorie.
In het strafrecht kan niet met Von Buri’s leer worden gewerkt. Dat leidt immers tot aansprakelijkheden die
de wetgever niet kan hebben bedoeld. Wel is het zo dat de equivalentie-theorie de uiterste grens aangeeft
van wat in het strafrecht als oorzaak heeft te gelden. Waar het dus om gaat is het aanbrengen van
beperkingen op de conditio sine qua non-causaliteit. De correcties op het conditio sine qua-non
uitgangspunt hebben zo geleid tot het invlechten van de redelijkheid.
2
,5.3.3 Standpunt Hoge Raad: leer van de redelijke toerekening
In de rechtspraak van de Hoge Raad hebben Adequatieleer lange tijd gedomineerd. Een gevolg moest,
wilde het meetellen, redelijkerwijs voorzienbaar genoemd kunnen worden. In het Letale longembolie-
arrest is de Hoge Raad van koers veranderd. De Hoge Raad zei niet dat het optreden van een longembolie
een redelijkerwijs te verwachten gevolg was van de botsing, maar volstond met het oordeel dat de dood
ondanks het optreden van deze complicatie aan de dader kon worden toegerekend. Kennelijk was niet
langer de voorzienbaarheid beslissend, maar de vraag of het gevolg redelijkerwijs kan worden
toegerekend.
Eigenlijk omschrijft de formule alleen wat we doen als we in het strafrecht causaliteit aannemen. We
rekenen naar redelijkheid toe. Maar de vraag is of dat een bezwaar is dat tegen de nieuwe koers van de
Hoge Raad kan worden ingebracht. Het bezwaar van de oude Adequatieleer was juist, dat zij het karakter
van het strafrechtelijk causaliteitsoordeel miskenden. Zij verdoezelden namelijk dat uiteindelijk naar
redelijkheid werd toegerekend. De Hoge Raad hanteerde ‘objectieve’ voorzienbaarheidscriterium leek
houvast en zekerheid te verschaffen, maar fungeerde in feite als een bezweringsformule die de werkelijk
doorslaggevend geachte argumenten om causaliteit aan te nemen aan zich onttrok. Het
voorzienbaarheidscriterium kan worden gemanipuleerd.
Het voordeel van het nieuwe ‘non-criterium’ is, dat de causaliteitsvraag zuiver kan worden gesteld. De
vraag is namelijk welke factoren en welke overwegingen de redelijkheid van de toerekening bepalen. de
theoretische winst van de nieuwe benadering is daarbij dat het causaliteitsoordeel niet krampachtig aan
één allesbepalend criterium behoeft te worden opgehangen. Er is ruimte om rekening te houden met een
veelheid van factoren en gezichtspunten. Daarnaast echter kan een zeker gewicht worden toegekend aan
de causa proxima-gedachte, volgens welke sprake moet zijn van een ‘onmiddellijk en rechtstreeks’ gevolg.
Een vraag apart is hoe de leer van de redelijke toerekening zoals die door de Hoge Raad wordt gehanteerd,
zich verhoudt tot de conditio sine qua non-leer. De Hoge Raad stelt voorop dat het conditio sine qua non-
verband ‘in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert’. Voor toerekening is wel vereist,
aldus de Hoge Raad, dat verdachtes gedraging ‘een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de
gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een
aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. De Hoge raad
lijkt de onzekerheid over de vraag of er natuurkundig gezien wel causaliteit is, een plaats te geven binnen
de leer van de redelijke toerekening. Op die manier kan de op zichzelf neutrale sine qua non-leer op een
‘redelijke’ manier worden toegepast.
Het antwoord op de causaliteitsvraag wordt niet langen gevonden door de toepassing van een algemeen
geldend criterium, maar door de vergelijking van gevallen.
5.3.4 Causaliteit en delictsomschrijving
De causaliteitsvraag is uiteindelijk een vraag naar de interpretatie van de delictsomschrijving. Redelijk is
met andere woorden alleen de toerekening van die gevolgen waarop de wetgever geacht kan worden het
oog te hebben gehad. Dat brengt mee dat argumenten ontleend aan de ratio van de strafbaarstelling, aan
de wettelijke systematiek en aan de wetsgeschiedenis veel gewicht in de schaal zullen leggen.
Het gaat om de bijzondere causale relatie die de wetgever onder de delictsomschrijving heeft willen
vangen. Op dit punt kan een verbinding worden gelegd met de relevantietheorie die door Langemeijer is
verdedigd. Langemeijer betoogde dat alleen de relevante – dat wil zeggen de door de wetgever bedoelde –
oorzaken in aanmerking worden genomen. De grond voor de toerekening van de gevolgen is bij de door
het gevolg gekwalificeerde delicten gelegen in het principe versari in re illicita. Wie onrechtmatig handelt,
krijgt de gevolgen voor de dader voorzienbaar waren. Voor zover gesproken kan worden van schuld aan de
gevolgen, is die schuld gelegen in de voorafgaande onrechtmatige gedraging (culpa in causa). Het gaat om
een vorm van risicoaansprakelijkheid die gerechtvaardigd wordt door het begane misdrijf. Ook dat pleit
ervoor die aansprakelijkheid te beperken tot de relevante gevolgen, de gevolgen die gezien kunnen
3
, worden als een verwerkelijking van de specifieke risico’s die eigen zijn aan de aard van het delict. Tot de
risico’s die eigen zijn aan het delict van art. 312 Sr, wordt blijkens de jurisprudentie ook gerekend dat het
slachtoffer overlijdt ten gevolge van de hevige emoties die het feit bij hem veroorzaakt.
De oriëntatie op de bedoeling van de wetgever brengt mee dat de aard van het delict een factor van
betekenis is. de consequentie daarvan is dat wat als gevolg in aanmerking komt, per delict kan verschillen.
Zo kan in het algemeen worden gezegd dat de voorzienbaarheid bij opzetdelicten een weinig prominente
rol zal spelen. De ‘objectieve’ causaliteit wordt beïnvloed door het ‘subjectieve’ opzet. Deze vermenging
van de causaliteit en subjectiviteit doet zich bij de culpose gevolgsdelicten in nog veel sterkere mate voor.
5.3.5 Causaliteit bij culpose delicten
a. Onvoorzichtig gedrag als vertrekpunt
Causaliteit, althans het in redelijkheid kunnen toerekenen van het gevolg, vooronderstelt zogezien dat
sprake is van verkeerd, onvoorzichtig gedrag. De vraag is of het gevolg aan de onvoorzichtigheid van de
dader kan worden toegeschreven. Die onvoorzichtigheid vormt daarbij de grond voor toerekening. Het
verklaart ook dat, voor zover de causaliteitsvraag nog van de vraag naar de culpa wordt onderscheiden, dat
is omdat de causaliteitsvraag een gevaarlijke onvoorzichtige gedraging als vertrekpunt wordt gekozen.
b. Niet naleven van de voorschriften: voorzienbaarheid in abstracto
het is de abstracte gevaarzetting die als vertrekpunt van de causaliteitsvraag wordt genomen. De vraag is
of het gevolg aan de verdachte kan worden toegerekend wegens diens gevaarzettend, risicovol gedrag.
Twee deelvragen lijken hier te kunnen worden onderscheiden. De eerste is of de gevaarzetting in het
gehele gebeuren een veroorzakende factor is geweest. De tweede deelvraag is of, als dat het geval is, er
desondanks redenen zijn om het gevolg niet aan de verdachte toe te rekenen. Vereist is dus dat de afloop
anders zou zijn geweest als de fout niet was gemaakt. Daarnaast is vereist dat sprake is van een relevante
fout. Het gaat daarbij om het belang dat door het overtreden voorschrift wordt beschermd.
(Schutznormgedachte).
Als de gemaakte fout als veroorzakende factor in aanmerking mag worden genomen (de eerste deelvraag),
rijst de vraag of er desondanks redenen zijn die aan toerekening in de weg staan (de tweede deelvraag).
Blijkens de jurisprudentie is dat niet snel het geval. Dat komt mede doordat voor het aannemen van een
culpoos gevolgsdelict niet vereist is dat de dader als enige schuld heeft. Schuld van de één sluit schuld van
de ander niet uit. Niet vereist is dat de gemaakt fout de enige of de belangrijkste oorzaak is geweest. Die
andere oorzaken mogen in de regel worden genegeerd.
Wat voor de eigen schuld van het slachtoffer geldt, geldt a fortiori voor omstandigheden aan de zijde van
het slachtoffer waarvan hem geen verwijt kan worden gemaakt. Aangenomen mag voorts worden dat de
wijze waarop het abstracte gevaar zich uiteindelijk in concrete schade materialiseert, doorgaans geen
reden vormt om niet toe te rekenen.
Gezegd kan worden dat voorzienbaarheid indirect een rol speelt bij de vaststelling dat sprake is van een
gevaarzettende gedraging. Heel in het algemeen geldt dat gevaarlijk gedrag (het negeren van
veiligheidsvoorschriften) tot ongelukken kan leiden. In zoverre zijn die ongelukken dus voorzienbaar. Maar
het gaat daarbij wel om een in abstracto gegeven oordeel. Of de wijze waarop het gevolg is ingetreden in
de concrete situatie was te voorzien, lijkt niet of nauwelijks van belang: Haagse ruit-arrest. Daarom is het
niet onredelijk de grond voor toerekening te zoeken in de abstracte gevaarzetting, de abstracte
voorzienbaarheid, en niet in de concrete voorzienbaarheid. Daarin klinkt iets van het oude principe versari
in re illicita door. Wie veiligheidsvoorschriften negeert, moet opdraaien voor de gevolgen.
4