Rechtsregels uitspraken Internationaal en Europees Strafrecht
Collegejaar 2020-2021
Griekse Mais- HvJ EG 21 september 1989, C-68/88
Onderwerp: beginsel van gemeenschapstrouw en het assimilatiebeginsel
Wanneer een gemeenschapsregeling geen specifieke strafbepaling met betrekking tot een
overtreding bevat of daarvoor verwijst naar de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen, zijn de lidstaten krachtens art. 5 EEG-Verdrag verplicht, alle passende
maatregelen te nemen om de doeltreffende toepassing van het gemeenschapsrecht te
verzekeren. Daartoe dienen de lidstaten er met name op toe te zien dat overtredingen van het
gemeenschapsrecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden worden bestraft als
vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht. Zij zijn daarbij evenwel
vrij in hun keuze van de op te leggen straffen, maar deze moeten wel doeltreffend, evenredig
en afschrikkend zijn (= beginsel van gemeenschapstrouw). Verder moeten de nationale
autoriteiten even energiek optreden tegen overtredingen van gemeenschapsrecht als wanneer
het gaat om de handhaving van een overeenkomstige nationale wettelijke regeling (=
assimilatiebeginsel).
Aranyosie en Calderarau – HvJ EU 5 april 2016, gevoegde zaken C-404/15 en C-659.15
PPU
Onderwerp: overlevering, Europees Aanhoudingsbevel, Wederzijdse erkenning/ vertrouwen
en schending van fundamentele rechten
De artikelen 1, lid 3, 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees
aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij
kaderbesluit 2009/299/JBZ, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende
rechterlijke autoriteit wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar
behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende
lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde
groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zij concreet en
nauwkeurig moet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om
aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met
het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf,
vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te
worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel
4 van het Handvest, wanneer hij wordt overgeleverd aan voornoemde lidstaat. Daartoe dient
zij te verzoeken om aanvullende gegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die –
na zo nodig om bijstand te hebben verzocht van de centrale autoriteit of een van de centrale
autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit – deze
gegevens binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn dient te verstrekken. De
uitvoerende rechterlijke autoriteit moet haar beslissing over de overlevering van de
betrokkene uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het
bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten. Indien het bestaan van dit gevaar niet binnen
een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient deze autoriteit te beslissen of de
overleveringsprocedure moet worden beëindigd.
1
, Kolpinghuis- HvJ EG 8 oktober 1987, C-80/86
Onderwerp: rechtstreekse werking en unieconforme interpretatie richtlijn
Een nationale overheid kan zich niet ten laste van een particulier op een bepaling van een
richtlijn beroepen, ten aanzien waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht nog niet
heeft plaatsgevonden.
Bij de toepassing van zijn nationale wetgeving moet de nationale rechter van een lidstaat deze
wetgeving uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde
het in artikel 189, derde alinea, EEG-verdrag bedoelde resultaat te bereiken, doch een richtlijn
kan niet uit zichzelf en onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet bepalend
zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen
handelen. Een staat mag niet profiteren van zijn eigen verzuim om een richtlijn om te zetten.
Melloni - HvJ EU 26 februari 2013, C-399/11
Onderwerp: uitvoering EU aanhoudingsbevel afhankelijk stellen van voorwaarde tot
herziening van een veroordeling bij verstek?
Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees
aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij
kaderbesluit 2009/299/JBZ, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de
uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in die bepaling omschreven gevallen de
tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een straf
afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de veroordeling bij verstek in de uitvaardigende
lidstaat kan worden herzien.
Artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, is
verenigbaar met de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48, lid 2, van het Handvest
van de grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden
uitgelegd dat een lidstaat de overlevering van een bij verstek veroordeelde niet afhankelijk
mag stellen van de voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden
herzien om te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de
rechten van de verdediging, welke in zijn grondwet zijn gewaarborgd.
M.A.S. en M.B. - HvJ EU 5 december 2017, C-42/17
Onderwerp: Art. 325 lid 1 en 2 VWEU
Artikel 325, leden 1 en 2, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter
krachtens deze bepaling verplicht is om in het kader van een strafrechtelijke procedure
wegens strafbare feiten ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde bepalingen over
verjaring die deel uitmaken van het nationale materiële recht, buiten toepassing te laten indien
deze bepalingen eraan in de weg staan dat doeltreffende en afschrikkende strafrechtelijke
sancties worden opgelegd in een groot aantal gevallen van ernstige fraude waardoor de
financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad, of indien in die bepalingen voor
gevallen van ernstige fraude waardoor die belangen worden geschaad, verjaringstermijnen
zijn vastgesteld die korter zijn dan voor gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële
belangen van de betrokken lidstaat worden geschaad, tenzij niet-toepassing van de bepalingen
in kwestie met zich meebrengt dat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen wordt
geschonden doordat de toepasselijke wet onvoldoende nauwkeurig is, of doordat met
terugwerkende kracht een wettelijke bepaling wordt toegepast waarbij voorwaarden voor
vervolgbaarheid worden vastgesteld die strenger zijn dan die welke van kracht waren toen het
strafbare feit werd gepleegd.
2