Gezinspedagogiek
Hogeschool van Amsterdam jaar 2 – SWK 6
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1A: Maatschappelijke invloeden op opvoeden................................................................................2
Hoorcollege 1B: Ouderschap, de dagelijkse praktijk..........................................................................................7
Hoorcollege 2A: Ouderschap, bufferprocessen en omstandigheden................................................................10
Hoorcollege 2B: Systeemtheorie, perspectieven op gedrag...............................................................................14
Hoorcollege 3A: Algemene systeemtheorie.........................................................................................................20
Hoorcollege 3B: Communicatie en structuur.....................................................................................................24
Hoorcollege 4A: Systeemtheorie, tijd (stief- en pleegouderschap)....................................................................29
Hoorcollege 4B: Betekenisgeving (adoptie).........................................................................................................33
Hoorcollege 5A: Een inleiding in scheidingsproblematiek................................................................................37
Hoorcollege 5B: Complexe echtscheiding...........................................................................................................40
Hoorcollege 6A: Kindermishandeling en huiselijk geweld................................................................................47
Hoorcollege 6B: Gevolgen van huiselijk geweld, kindermishandeling en KOPP-problematiek...................51
Hoorcollege 7A: Verplichte Meldcode en aanpak binnen de jeugdhulpverlening..........................................54
Hoorcollege 7B: Veiligheidsmethodieken en casemanagment..........................................................................60
Oefenvragen voor het tentamen...........................................................................................................................62
Antwoorden oefenvragen voor het tentamen......................................................................................................64
Inhoud van het vak:
- SWK 6: pedagogiek van het gezin, ofwel Gezinspedagogiek
- Hoorcolleges: 14, dus 2 per week
- Toets vorm: Multiple-choice toets met 60 vragen. Deze vragen zijn als volgt over de diverse
onderwerpen verdeeld: Maatschappelijke invloeden op opgroeien en opvoeden (4
vragen), Ouderschap (6 vragen), Perspectieven op gedrag (6 vragen), Systeemgericht
werken (5 vragen), Communicatie in systemen (4 vragen), Structuur in systemen (3
vragen), Tijd in systemen (5 vragen), Betekenisgeving (3 vragen), Echtscheiding (8 vragen),
Kindermishandeling, huiselijk geweld, gevolgen en signalen (16 vragen).
Boeken:
- Sandra van Mameren-Broers (red.) (2018) Systeemgericht werken in sociale beroepen.
Amsterdam: Boom uitgevers.
- Linda Douma & Medi Hoes (2016). Handelen bij kindermishandeling en huiselijk geweld.
Amsterdam: Boom uitgevers.
- Reparaz, R., Ardjosemito-Jethoe, S. & Rijk, K. (2017). Diversiteit in de samenleving. Assen:
Van Gorcum.
1
,Hoorcollege 1A: Maatschappelijke invloeden op
opvoeden
Te bestuderen stof:
Hoofdstuk 4 en 8: L.R. Reparaz, S. Ardjosemito-Jethoe & K. Rijk (red.) (Hoofdstuk 4 behalve paragraaf
4.3)
Superdiversiteit: in de grote stad heb je te maken met verschillende gezinnen. Iedereen is net
anders, iedereen zal de diversiteitscirkel net anders invullen. Om iemand te beschrijven heb je een
veelheid aan dimensies nodig. Verschillen binnen groepen zullen groter zijn dan verschillen buiten
groepen. Creolisering: dingen uit andere culturen overnemen. VB: begroeten met een boks, swipen
Intersectionaliteit: je kijkt naar de diversiteitscirkel, maar stelt de vraagt wie het winnende en wie
het verliezende team is. Het is dus gekoppeld aan machtsverhoudingen en die kunnen zijn op
persoonlijk, symbolisch en maatschappelijk niveau
Intersectionaliteit op verschillende niveaus
- Persoonlijk: toeschrijven van persoonlijke eigenschappen.
VB: je bent man/ islamitisch, dus je bent …
- Symbolisch: we hebben bepaalde groepen in onze beleving hoger of lager staan.
VB: je krijgt de vraag wat doet je vriend, dan zeg je liever architect dan stratenmaker
- Maatschappelijk: er zijn op formeel niveau verschillen
VB: binnen de HvA verdienen vrouwen minder dan mannen. En als Australiër is het
gemakkelijker om NL’er te worden dan als je uit Tunesië komt
Wat betekent dit voor mij als pedagoog?
- Superdiversiteit: als je kinderen of gezinnen bekijkt, dat je verder kijkt dan één dimensie
- Je benadrukt het belang van maatwerk. Want je kan niet zeggen ‘oké homoseksuele
moeders, ik weet genoeg. Jullie ga ik een stevige hand geven, want zo zijn jullie toch?’. Want
er is meer wat mensen definieert, dan seksuele geaardheid
- Je staat open voor het idee van verandering. Een warrig moment, man zijn of leeftijdsfase
kan een rolspelen. Vandaag kan je anders zijn dan over 2 jaar
- Intersectionaliteit: niet naar verschillen en overeenkomsten kijken als een soort van
kleurenpallet, maar ook kritische vragen durven stellen
Voorbeeldvraag 1
Nora is 22 jaar, heeft een stotterprobleem en ze heeft onlangs een kind gekregen. Bij de GGD krijgt ze
allerlei vragen over de gezondheid van het kind. Ze merkt dat de verplegers het kind extra
inspecteren. Wanneer het kind begint te huilen en Nora onzeker wordt, wordt ze erop gewezen dat
ze ‘met de jaren een volwassenere moeder zal worden’.
Welke vraag berust op intersectioneel denken?
A. Wordt Nora hier gediscrimineerd?
B. Zou Nora dezelfde behandeling krijgen als ze niet stotterde?
C. Zou Nora dezelfde behandeling krijgen als ze in alle opzichten anders was?
C, want de diversiteit gaat om de combinatie van factoren. Nora stottert en is jong moeder.
Voorbeeldvraag 2
Het Nederlands is net als elke taal altijd in verandering. Woorden uit andere talen, sulturen en
contexten worden overgenomen en eigen gemaakt. Denk aan Yolo, Swipen, Fattoe en Mattie.
Wat is hierbij de correcte term?
A. Creolisering
B. Integratie
C. Superdiversiteit
2
,A
Kenmerken van armoede
- Relatief:
o De mate waarin je je arm voelt, heeft te maken met hoeveel je buurman heeft. Want
je voelt je pas arm als je minder hebt dan de ander
o Heeft te maken met een tekort aan middelen om aan je basisvoorzieningen te
kunnen komen. Maar het hangt ook af van de context: prijzen, de wijk, de
persoonlijke omstandigheden
- Meerdimensionaal: het gaat nooit alleen om geld. Kan ook betrekking hebben op steun,
cultureel kapitaal, intelligentie
- Gradueel: je kan het op verschillende niveaus indelen. Je hebt niet alleen arm en rijk, maar
ook nog een grijs gebied ertussen
- Tijdsduur
Oorzaken van armoede
Macro-niveau
- Democratische ontwikkelingen: vergrijzing
- Scholing en arbeidsmarkt: voorzieningen die een land biedt
- Opvang, hulp en zorg
- Cultuur t.o.v. armen
Meso-niveau
- Sociale perceptie: de manier waarop mensen naar je kijken en de schaamte die daarbij komt.
Zoals bij de schuldhulpverlening
- Toegankelijkheid van publieke goederen en diensten: beschikbaarheid, bereikbaar
Micro-niveau
- Ontoereikend kapitaal: economisch, sociaal, cultureel
Leefwereld van kwetsbare huishoudens
Werkt door in verschillende levensdomeinen
- Het gezinsleven: spanningen tussen opvoeders, tussen kinderen onderling
- Onderwijs: kinderen doen het slechter op school
- Werk: laagopgeleiden vinden minder goed werk en moeilijker doorstromen
- Gezondheid
- Huisvesting
- Vrije tijd
Voorbeeldvraag 3
Wat is geen kenmerk van armoede?
A. Het is meerdimensionaal
B. Het is traumatisch
C. Het is gradueel
B
Voorbeeldvraag 4
2 voorbeelden uitgelegd tijdens college, kort samengevat: een keer groepje scheldende Marokkanen
jongens in Amsterdam in de metro. Daarnaast een keer scheldende 15-jarige meisjes in Wassenaar in
de bus die elkaar vervolgens knuffelen.
Waarom vond ik het bij die gasten wel erg en bij die meisjes niet? (Antwoord is persoonlijk).
‘Hier kan je het intersectioneel denken op loslaten. Het kan zijn dat ik het bij meisjes meer
accepteer dan bij jongens. Omdat ik meisjes meer schattiger vind, ik haat jongens en ik vind vrouwen
leuk. Het kan zijn omdat die jongens Marokkanen zijn en dan begin je bij mij al met 3-0 achterstand,
3
, dan mag je veel minder doen. Want ik denk als Marokkaan, zet me niet voor lul. En bij Hollanders
denk ik, ah joh het is toch hun land of zoiets, zij mogen wel. Of dit is Wassenaar, dus jullie zijn rijk dus
tegen jullie kijk ik een soort van op. Maar ik weet het niet, ik ben er nog niet over uit. Ik denk dat het
een combi van factoren is, waardoor ik veel negatiever ben naar de ene groep en positiever ben naar
de andere groep. Maar tuurlijk is het verkeerd van mij, dat is het leven en dat besef ik ook.’
Bourdieu’s veldtheorie
Typen kapitaal
- Economisch kapitaal: geld
- Sociaal kapitaal: mate waarin iemand over voordelige sociale connecties beschikt en de
competenties om deze te onderhouden
- Cultureel kapitaal: beheersing van culturele competenties die eigen zijn aan hogere sociale
posities.
De mate waarin je over kapitaal, economisch, sociaal of cultureel, beschikt bepaalt je habitus: het
soort volk waar je bij hoort, hoe je naar de wereld kijkt. VB: bij de toppers tref je ander volk aan dan
bij een klassiek concert
Deze afbeelding is van vorig jaar, hoort bij filmpje: Er was
rapportvergadering geweest als vertegenwoordiger. Er zat
een meisje bij die tegen de donkere jongen zei, de leraar
heeft dit en dit en dat over je gezegd. Die jongen komt uit
een cultuur waarin dat wordt beschouwd als, jij dist me. En
hoe los je dat op? Want je ziet letterlijke pijn en hoe maak
je dat goed? Je wil op die ladder klimmen, je wil er beter
opstaan bij je docent. Want als iemand dat bij je doet op
straat, dis je terug en zo kun je klimmen op die ladder. Hij
wil op school dezelfde strategie toepassen, maar dat werkt
niet want je gaat alleen maar lager bij je docent zitten. Het
is een bevestiging van: zie je wel je bent een sukkel je kan
niet eens normaal omgaan met feedback.
Dus als jouw leefwerelden overeenkomen, je hebt overal dezelfde normen/ waarden/ regels, dan is
het idee dat wanneer je op de ene ladder stijgt je ook op de anderen stijgt. Omdat ze zo goed
samenhangen. Maar in dat soort wijken/ subculturen is er een onderscheid in die soorten cultuur,
waardoor het heel moeilijk is voor jongeren om zichzelf te voegen en te ontwikkelen. Want straat is
hartstikke masculien, het draait om de baas zijn je vooral niet laten domineren. School is juist heel
burgerlijk, je kwetsbaar opstellen. En thuis kan het juist weer heel traditioneel zijn. Dus dat
onderscheid kan heel verwarrend zijn, voor met name jongeren.
Hoe zou je zo’n jongen kunnen helpen, als pedagoog?
Want je kan niet zeggen, ik stap af van de school normen. Want in de echte wereld word je ook
gewoon beoordeeld. Dus hoe kunnen we de jongeren wel de echte wereld meegeven en
ondertussen hen ook meekrijgen?
Er wordt vanuit de literatuur op 3 dingen nadruk gelegd, over het omgaan met gemarginaliseerde
jongeren: jongeren die uit botsende culturen komen.
- Het ontwikkelen van een spelgevoel: gevoel voor knipoog, humor, grapje. Leraren hebben
niet altijd goed door, wanneer ga je de confrontatie aan en wanneer niet. Het is dus dat je
een gevoel hebt, nu even niet en nu even wel.
- Emotionele sensitiviteit: je kunnen verplaatsen in een kind. Dus oké hij snapt het nog niet. Of
hij is nou eenmaal onzeker en dat zit hem in de weg om het grote plaatje te zien.
- Vasthouden aan gezag en hogere leerdoelen: je niet laten verleiden tot de neiging te
pemperen. Docenten lijken dit eerder wel te doen.
4