Toets semester 1 blok 3
Praktische Ontwikkelingspsychologie voor Sociaal Werk
H1 Ontwikkelingspsychologie
1.1 Ontwikkelingspyschologie
Ontwikkelingspsychologie houd zich bezig met:
Het verkrijgen van inzicht in de menselijke ontwikkelingslijn en welke factoren bepalend en van
invloed zijn op de ontwikkeling.
Studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit gedurende het hele leven: van conceptie
tot aan de dood. (wetenschappelijk vakgebied)
De deskundigen zijn geïnteresseerd in de manieren waarop ons gedrag gaandeweg het leven
verandert. (naast zichtbaar gedrag ook inwendig; hoe persoon waarneemt, interpreteert, nadenkt
en onthoud, fantaseert en beredeneerd).
Bestuderen gedrag:
M.b.v. wetenschappelijke werkwijzen, hypothesen over de aard en het verloop v/d menselijke
ontwikkeling. Formuleren theorieën en gebruiken technieken om de juistheid hiervan aan te tonen.
Kennis belangrijk voor een social worker omdat…
Meer inzicht en biedt handvatten om een afwijkende ontwikkeling te signaleren en op tijd actie te
ondernemen. Helpen weg te vinden in een specifieke fase van hun leven
Tijdens minder goed waarneembare ontwikkelingsprocessen (‘wat houdt een geslaagde
identiteitsontwikkeling in’ en ‘welke problemen geeft het op langer termijn wanneer er niet is
geëxperimenteerd door adolescenten’) kunnen de vraagstukken met behulp van
ontwikkelingspsychologie worden beantwoord.
Voorbeeld: vrouw die rookt tijdens zwangerschap, je zou dit kunnen signaleren en actie ondernemen
Wanneer is een baby laat met eerste woordjes, taalstimulering nodig om achterstand in te lopen.
1.3 De menselijke ontwikkeling uitgelicht
>Prenatale periode: conceptie-geboorte
>Baby 0-1 jaar
>Dreumes 1-2 jaar
>Peuter 2-4 jaar
>Kleuter 4-6 jaar
>Basisschoolkind 6-10 jaar
>Pubertijd 10-14 jaar
>Adolescentie 14-22 jaar
>Jongvolwassenheid 22-35 jaar
>Midden volwassenheid 35-55 jaar
>Late volwassenheid 55-65 jaar
>Oudere 65+
Duidelijk afgebakende grens: baby (na geboorte) en eindiging kleutertijd (na inschrijving basisschool)
Onduidelijk afgebakende grens: schooltijd & adolescentiefase (gebaseerd op biologische
veranderingen zoals seksuele rijpingsproces).
Sneller volgroeid of bereikt mijlpalen/levensgebeurtenissen eerder
,Hierdoor kan een persoon qua leeftijd in een bepaalde fase terwijl hij qua ontwikkeling beter bij de
andere fase past.
Voorbeeld: tienermeisje vs. 40 jarige vrouw dat zwanger raakt
Cultureel bepaalde grenzen: kinderen hebben geen vrijheid om op ontdekking te gaan
(studententijd) maar moeten direct aan het werk, kinderen krijgen en zorgen voor hun eigen gezin.
Normatieve ontwikkeling: algemene veranderingen die kinderen laten zien naarmate ze ouder
worden.
Ontwikkeling van een kind kan hierop worden afgemeten.
Voorbeeld: zindelijkheid
Omgevingsfactoren hebben invloed op hoe snel en op welke manier het kind zich ontwikkelt.
Naarmate het kind ouder word speelt de maatschappij, cultuur, tijdsbeeld een grotere rol.
Ontwikkelingspsychologen onderzoeken (blz 21):
Ontwikkelingskenmerken
1. Cumulatief processen: vaardigheden/ervaringen die je steeds meer uitbouwt in de volgende fase
Voorbeeld: tafels tijdens basisschoolperiode -> door deze basis voor je rekenmogelijkheden, kan je
moeilijke wiskundige opgaven op de middelbare school oplossen.
2. Differentiatieproces: ontwikkelen specifieke/fijnere vaardigheden die ontstaan uit algemene
vermogens (NIET dat je al weet/kan)
Voorbeeld: baby’s aangeboren grijpreflex (ongedifferentieerd) -> uit deze vaardigheid zal een 4
jarige leren hoe je een potlood gebruikt.
3. Georganiseerd proces: vaste, logische volgorde, onder normale omstandigheden onomkeerbaar.
Voorbeeld: niet eerst lopen dan kruipen en je hele leven kunnen blijven lopen.
4. Holistische proces: alle aspecten zorgen ervoor dat het samenloopt en aanpast
Voorbeeld: samenwerken kijken en grijpen zorgen voor een georganiseerde sensomotoriek baby
Identiteit, mentale vaardigheden en lichamelijke vermogens creëren unieke individu.
,Ontwikkelingsverloop
Continu proces: persoon verandert geleidelijk maar voortdurend.
>Kwantitatieve veranderingen: nieuwe vaardigheden vloeien automatisch voort uit al aanwezige
vaardigheden, hierdoor steeds meer mogelijkheden.
Discontinu proces: ontwikkeling verloopt in zichtbare sprongetjes (stadia-theorieën)
Binnen een stadium leert een persoon snel allerlei vaardigheden en komt hij tot stabiliteit (periode
van rust).
Gevoelige periodes
Periode waar ontwikkeling versneld vooruitgaat & verhoogde gevoeligheid bestaat voor stimuli
vanuit de omgeving.
Niet aangeleerd: kans dat het potentieel nooit volledig word bereikt.
Voorbeeld: kind tijdens eerste jaar gevoelig voor taal om zich heen -> weinig verbale communicatie
zorgt voor een taalachterstand.
Verzorgers die adequaat reageren op jonge kinderen hun behoeften, creëren veilige relatie. Na 6e
levensjaar is het moeilijk om hechtingsrelatie bij te sturen.
Gevoelige vs. kritieke periode
Kritieke periode: zeer strikte, vastgestelde tijd om vaardigheden/gedrag eigen te maken, anders zou
dit nooit lukken (te grote achterstand).
Gevoelige periode: mensen zijn flexibeler en kunnen op latere leeftijd alsnog bepaalde vaardigheden
of gedrag leren.
Nature vs. nurture
Een belangrijk debat binnen de ontwikkelingspsychologie over of het gedrag van de mens wordt
bepaald door erfelijke factoren of omgevingsinvloeden.
Nature: erfelijke eigenschappen, karakteristieken, capaciteiten en vermogens (vb.: oogkleur).
Nurture: alle ervaring persoon & kwaliteit van de sociale/fysieke omgeving
Voorbeeld: opvoeding kind, drugsgebruik tijdens zwangerschap, invloed leeftijdsgenootjes en
sociaaleconomische omstandigheden.
Onlosmakelijk met elkaar verbonden
Voorbeeld: biologische lengte kan beïnvloed worden door verwaarlozing ouders aldus omgeving.
Vermogen tot communicatie kan beïnvloed worden door omgeving met alleen dieren.
Intelligentie vooral nurture:
Omgevingsinvloeden meer impact op talentvolle kinderen, ze zoeken onbewust deze prikkels al op.
Stimulering verzorgers, kwaliteit opvoeding zou verbetering kunnen leiden tot hogere
intelligentie/beter karakter.
Hoogbegaafd kind stelt bijvoorbeeld veel vragen.
Talent vooral nature: kinderen in aanleg intelligent te zijn, lijken gevoeliger voor prikkels die hun
talent voeden.
Een social worker kan dit onderzoeken.
, H2 Ontwikkelingstheorieën
2.1 Sigmund Freud (1856-1939)
Grondlegger Psychoanalyse :
Geïnteresseerd in de innerlijke beleving (gevoelens, impulsen, fantasieën). Onbewuste krachten en
driften bewust maken.
Orale fase (tot 21 maanden): baby’s worden bevredigd door dingen in hun mond te stoppen, enkel
oog voor directe behoeftebevrediging, geen sprake van zelfbewustzijn.
Anale fase (21 maanden tot 3 jaar): dreumes word bevredigd door eigen poep op te houden daarbij
raakt het in conflict met eigen behoefte vs. de eis poep te laten lopen tijdens zindelijkheidsfase.
Fallische fase (rond 3 jaar): peuter heeft interesse in eigen geslachtsdelen, aangetrokken tot
tegenovergestelde geslacht ouders.
Latentiefase (6 tot 12 jaar): rustige fase waar het kind minder egocentrisch denkt en zich vooral
focust op het verkrijgen van kennis.
Genitale fase (12 jaar tot volwassenheid): seksuele interesses ontstaan
Fixatie: je kan blijven steken in een fase wat zorgt voor psychische problemen
Vb.: veel roken door geen bevrediging orale fase.
Persoonlijkheid vormt zich volgens hem tijdens de kindertijd, 1 e 3 zijn het belangrijkst
Kritiek: het idee dat mensen in hun kindertijd fasen doorlopen die hun persoonlijkheid op latere
leeftijd bepalen, word in twijfel getrokken. Toekomstige ik zou al bepaald zijn rond de 6 jaar.
Onderzoek vooral op mannelijke Oostenrijkers van rijke middenklasse binnen een streng milieu
uitgevoerd
2.2 Erik Erikson (1902-1994)
Grondlegger psychosociale ontwikkelingspsychologie, deels op basis van Freuds psychoanalyse.
Ontwikkeling vind plaats over de hele levensloop en stopt niet als een crisis negatief uitpakt.
Gericht op hoe jonge mensen hun psychosociale identiteit vormen waarbij ‘crisis’ zowel leidt tot
verlies als groei(kansen). Sociale omgang heeft hierbij een belangrijke rol voor vorming en
belemmeringen (van elkaar leren, samenleving, cultuur, driften en externe factoren).
Crisis: tijdens nieuwe fase voel je je niet meer passen in de sociale rollen van voorheen, bestaande
identiteit word door elkaar geschud dat een positieve/negatieve kant op kan slaan.
Stadium Leeftijd Crisis/Conflict/Uitdaging
Babytijd 0-18 maanden Fundamenteel vertrouwen vs.
wantrouwen
Peutertijd 18 maanden tot 3 jaar Autonomie vs.
schuld/schaamte
Kleutertijd 3-5/6 jaar Initiatief vs. schuld
Bassischoolleeftijd 6-12 jaar Vlijt vs. minderwaardigheid
Adolescentie 12-18 jaar Identiteit vs. rolverwarring
Voorbeeld: baby dat voldoende basisvertrouwen heeft is optimistisch en weet dat hij terug kan
vallen op hechtingspartners ->positieve uitkomst zorgt voor versterking van het zelf
Negatieve uitkomst zorgt voor wantrouwen: angst en bezorgd in het bijzijn van anderen met
uiteindelijk minderwaardigheidsgevoelens.
Kritiek: onderzoek is meer gericht op mannen. Zou niet universeel kunnen zijn omdat het sociaal
invloed van belang is en dit in culturen verschillend is. Onvld info bio rijpingsproces na kindertijd
Steun: bruikbaar kader waar de hoofdlijnen v/d menselijke ontwikkeling helder naar boven komen.