Colleges Materieel strafrecht
WEEK 1A: INLEIDING BIJZONDERE DELICTEN
Indeling van strafbare feiten in het wetboek: in titels worden veelal rechtsbelangen – of zo
men wil: rechtsgoederen – onder woorden gebracht die strafrechtelijke bescherming
verdienen. De indeling bij bijzondere delicten in het Wetboek is al met al op een vrij losse
manier verbonden met bepaalde rechtsgoederen of rechtsbelangen. Daarmee komt een
belangrijk punt naar voren. De wetgever denkt niet erg strikt in typen strafbare feiten of in
een strak geordend geheel van bijzondere delicten, maar vooral in specifieke problemen die
strafrechtelijke moeten worden aangepakt. Wat is de waarde van de indelingen van delicten
in verschillende rubrieken? 1) wetgevingstechnisch belang: er kan dan worden gewerkt met
algemene bepalingen per titel opname in de titel betekent dat een bepaalde regeling over
bijvoorbeeld klacht eenvoudig van toepassing kan zijn op het betreffende delict. 2) de titel
kan al enige richting geven aan de interpretatie van de delictsomschrijving. 3) meer in het
algemeen: zo wordt een zekere ordening aangebracht in het ondoorzichtige woud van
bijzondere delicten.
In dit college gaat het over de relatie die bestaat tussen rechtsgoed(= rechtsbelang),
strafbaar feit en strafbaarheid. Deze kent 5 aspecten. We gaan kijken naar de rol die het
rechtsgoed speelt als:
1) reden en legitimatie van strafbaarstelling
2) ordenende functie van rechtsgoed
3) interpretatie functie van rechtsgoed
4) wijzen van bescherming van rechtsgoed
- rol schuldbestanddelen
- formele en materiële delicten
- krenkings- en gevaarzettingsdelicten
5) strafbaarheiduitsluitende functie
1) Reden en legitimatie van strafbaarstelling
De wetgever wil iets bereiken met een strafbaarstelling. Een strafbaarstelling heeft een
bepaald doel. Het doel van eigenlijk elke strafbaarstelling is de bescherming van zekere
rechtsbelangen of rechtsgoederen. De wetgever erkent belang/goed als
beschermingswaardig belang/goed en daarmee als rechtsbelang of rechtsgoed. Rechtsgoed:
de belangen/waarden die de wetgever via het recht wil beschermen tegen krenkingen of het
in gevaar brengen, zoals de openbare orde of het menselijk leven. Een rechtsgoed is dus de
reden om iets strafbaar te stellen en daarmee tevens de legitimatie van de strafbaarstelling.
Er zijn verschillende wijzen van beschermen van een rechtsgoed in het strafrecht:
> tegen krenking, ook tegen gevaar voor krenking (krenkingsdelict, concreet of abstract
gevaarzettingsdelict)
> tegen elke krenking (en gevaarzetting) of tegen bepaalde krenkingen (materieel of formeel
,delict)
> keuze: opzet/culpa, wel/geen geobjectiveerde bestanddelen
2) Ordende functie van rechtsgoed
Ofwel rubricerende functie. Ordenen of rubriceren van delicten. Aan de hand van een
rechtsgoed kun je strafbepalingen categoriseren. Bijvoorbeeld: het tweede boek van het
wetboek van strafrecht kent meerdere titels. Deze zijn geordend aan de hand van
rechtsgoed.
Maar niet te veel waarde aanhechten, want: ‘rubrica non est lex’ = rubriek/titel van een
bepaling is zelf geen wet. Een wet is dwingend, daar moet de rechter zich aanhouden, maar
de plaats waar de strafbaarstelling is opgenomen is van ondergeschikt belang. Daar kun je
niet te veel van afleiden.
NB: strafbaarstellingen ter bescherming van een bepaald rechtsgoed kunnen zijn verspreid
over meerdere titels, zoals vermogensdelicten
NB: strafbaarstellingen ter bescherming van meerdere rechtsgoederen, bijvoorbeeld
openlijke geweldspleging (art. 141 Sr): bescherming openbare orde én lichamelijke
integriteit
Stel iemand zijn gedraging kan tot de strafbaarstelling van meerdere strafbepalingen leiden.
Of iemand voor het tweede feit mag worden vervolgd (ne bis in idem / art. 68 Sr), daarvoor
is mede van belang het achterliggende rechtsgoed van de strafbaarstelling.
3) Interpretatieve functie van rechtsgoed
De functie die het rechtsgoed heeft bij de uitleg van de delictsbepaling en haar
bestanddelen. Dit is namelijk bepalend voor het bereik van de strafbepaling en hoe
bestanddelen moeten worden uitgelegd. De strekking van de bepaling is dan belangrijk: wat
heeft de wetgever eigenlijk gewild? Dan kijken naar het achterliggende rechtsbelang. Het
uitleggen van een delictsomschrijving naar haar rechtsbelang kan ook de teleologische
rechtsuitlegging worden genoemd. Doel van de strafbaarstelling is een bepaald rechtsbelang
beschermen en ik leg een bepaling uit in het licht van het achterliggende rechtsgoed.
Daarom wordt ook wel gesproken van rechtsgoedsconforme interpretatie.
Voorbeeld: art. 138 Sr, huisvredebreuk Hij die in de woning, bij een ander in gebruik,
wederrechtelijk binnendringt …, wordt gestraft met…
Waarom werden krakers in de jaren 60 vrijgesproken van dit delict? achterliggende
rechtsgoed van de bepaling is de bescherming van de huisvrede (= het ongestoord kunnen
genieten van jouw woning). Dit rechtsbelang (de huisvrede) moet dan doorwerken in de
interpretatie van de strafbepaling. De vraag is of dat rechtsgoed wel van belang is bij een
leegstaand huis/pand. In de meeste gevallen was dat toen niet zo. De HR heeft toen het
bestanddeel ‘bij een ander in gebruik’ gelezen als feitelijk in gebruik, dus als de woning
daadwerkelijk wordt gebruikt. DUS via het bestanddeel ‘bij een ander in gebruik’
interpreteren langs een rechtsgoedconforme weg, werden deze gedragingen (het kraken van
een leegstaand pand) buiten de reikwijdte van de delictsomschrijving gehouden.
,In dit voorbeeld leidde de rechtsgoedconforme uitleg tot een restrictieve interpretatie.
Uitleggen naar de strekking van de bepaling (het rechtsgoed) kan ook tot een extensieve
interpretatie leiden (= een ruimere uitleg van de delictsomschrijving). Hier kleeft een gevaar
aan: dat je tegen de grenzen aanloopt die het legaliteitsbeginsel stelt.
zie arrest Stiefkind (NJ 1997/361)
Art. 249 Sr: hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, pleegkind of stiefkind … een aan
zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige…
Vrouw heeft een relatie met een man, maar ze zijn niet met elkaar getrouwd. De vrouw
heeft een kind uit een eerdere relatie. De man (niet de biologische vader) pleegt ontucht
met het kind. In de TLL: man pleegt ontucht met stiefkind.
> Hof: met beroep op strekking (teleologisch: bescherming van minderjarigen in
afhankelijkheidsrelaties), stiefkind is ook een minderjarig kind van de vrouw met wie de
verdachte samenleeft als ware zij gehuwd
> HR: bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld. De in
art. 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van
de dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling
strafbaar wordt gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min
of meer grove mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan
een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van
evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als
gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader bieden dan
anderen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juli 1936 waarbij in de
delictsomschrijving van art. 249, eerste lid, Sr is opgenomen het plegen van ontucht met zijn
minderjarige stiefkind, volgt dat de wetgever daarbij het oog heeft gehad op het geval dat de
dader gehuwd is (geweest) met de ouder van het desbetreffende kind van wie hij zelf niet de
ouder is en niet ook op het geval dat de dader in concubinaat leeft of heeft geleefd met de
ouder van het desbetreffende kind.
( dat was hier niet het geval. Dit is niet het stiefkind waar de wetgever destijds het oog op
had.)
Die uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever noopt, gelet op het bepaalde in art. 1 Sr, tot
terughoudendheid bij de uitleg van het begrip ‘stiefkind’ in art. 249 Sr.
Aan de strekking van die bepaling, zoals hiervoor onder 4.2 is uiteengezet, zou niettemin een
argument kunnen worden ontleend voor een extensieve interpretatie van dat begrip, die
aansluit bij veranderde maatschappelijke opvattingen omtrent samenlevingsvormen en de
ontwikkelingen die zich dienaangaande sedert de totstandkoming van art. 249 Sr hebben
voorgedaan. Dan zullen evenwel, gelet op de bestaande verscheidenheid aan
samenlevingsvormen, bij de beantwoording van de vraag welke minderjarigen onder
‘stiefkind’ dienen te worden begrepen, keuzes moeten worden gemaakt, die de
rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan.
DUS: nu de wetsgeschiedenis zo duidelijk is, kiest de HR niet voor een interpretatie
waardoor het rechtsgoed het beste wordt beschermd, maar stelt de HR zich toch
terughoudend op, want dit is een kwestie die de wetgever moet beslissen. HR hangt dus niet
de extensieve interpretatie aan.
, Die rechtsgoedsconforme interpretatie is denkbaar bij elk bestanddeel. Maar sommige
bestanddelen bieden meer ruimte dan andere bestanddelen. Bijvoorbeeld normatieve
bestanddelen geven meer ruimte om deze juist restrictief dan wel extensief te interpreteren,
zoals het bestanddeel wederrechtelijkheid.
Voorbeeld: art. 11 WVW 1994, joyriding
Het is verboden opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op
de weg te gebruiken.
wederrechtelijk moet hier worden uitgelegd als geen toestemming van de eigenaar. Dus
gaat niet zover als bijvoorbeeld de joyrider wel/geen rijbewijs heeft.
Soms is het lastig om een gedraging waarvan je eigenlijk niet wil dat hij onder de
delictsomschrijving valt, gelet op het achterliggende rechtsgoed. Dus je wilt niet dat de
gedraging gekwalificeerd wordt als de strafbaarstelling, omdat het achterliggende
rechtsgoed niet wordt geschonden. Een voorbeeld zien we bij heling: het voorhanden
hebben van een goed dat door een misdrijf is verkregen. Stel dat jezelf een fiets hebt
gestolen en daar fiets je vervolgens op rond. Dan maak ik mij schuldig aan heling. Hier is het
probleem duidelijk, want dat zou betekenen dat zodra ik die fiets voorhanden heb, je
schuldig maakt aan diefstal én heling. Dat kan niet de bedoeling zijn dat je door één
gedraging je schuldig maakt aan twee feiten. HR: heling is een begustigingsmidrijf. Dat wil
zeggen: het stelt strafbaar dat het plegen van een misdrijf door anderen begunstigd. Het
opkopen van gestolen goederen begunstigt dat diefstal wordt gepleegd. Let daarop:
betekent heling dat het goed is verkregen door een misdrijf van een ander. Dit heeft de HR
niet gedaan op het niveau van delicts-/bestanddeleninterpretatie, maar op niveau van de
kwalificatie. Dus stel dat iemand een fiets steelt en deze dus voorhanden heeft, dan kan wel
bewezen worden dat hij een door een misdrijf verkregen goed voorhanden heeft, maar bij
de tweede materiële vraag (kwalificatie vraag), moet de rechter zeggen dat het niet
gekwalificeerd kan worden als heling, want ‘misdrijf’ moet zijn een door een ander gepleegd
misdrijf. Dus hier zie je dat het rechtsgoed niet alleen een rol speelt bij de interpretatie,
maar ook bij de kwalificatie.
DUS bij heling kan het niet zo anders zijn dan dat de gedraging wordt geïnterpreteerd als
de strafbaarstelling. als je zelf iets steelt heb je ook het voorhanden, dus naast diefstal
ook heling. Maar niet wenselijk dat je door één gedraging schuldig maakt aan twee delicten.
Dus moet de rechter op het niveau van kwalificatie één van de delicten uitsluiten.
4) Verschillende wijzen van bescherming van het rechtsgoed:
opzetdelicten, culpose delicten, delicten met geobjectiveerde gevolgen
Een rechtsgoed is bijvoorbeeld het menselijk leven. Deze wordt zowel beschermd in een
opzetvariant, culpoze variant en als geobjectiveerd bestanddeel:
> art. 287 Sr, doodslag hij die opzettelijk een ander van het leven beroofd
> art. 307 Sr, dood door schuld hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is
> art. 300 Sr, mishandeling indien het feit de dood ten gevolge heeft geobjectiveerd
bestanddeel