Sociale Psychologie
Introductie:
Sociale Psychologie is de wetenschappelijke studie van de manier waarop de gedachten,
gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of
voorgestelde aanwezigheid van anderen.
Mensen zijn net groepsdieren. Ze hebben elkaar nodig om te kunnen overleven
(overlevingsinstinct), ze leven met elkaar samen, ze passen zich aan elkaar aan en ze
beïnvloeden elkaar.
Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op gedrag. Allereerst hebben andere
mensen invloed op gedrag. Daarnaast speelt de situatie een rol en tot slot ook het gevoel
van anderen. Met dat laatste wordt bedoeld de gedachte wat anderen over jou denken. Dus
een stukje onzekerheid.
Omstandereffect
Hoe meer mensen, hoe kleiner de kans op hulp. Hoe meer mensen bij een gebeurtenis zijn
waarbij ingegrepen zou moeten worden, des te minder de kans dat er ingegrepen wordt. Als
één iemand de 1e stap zet volgen er pas meer -> minder verantwoordelijkheid. Mensen
voelen zich minder verantwoordelijk om te helpen als er anderen in de buurt zijn. Dit heet
diffusion of responsibility. Zodra iemand de eerste stap neemt, volgt de rest. Dit komt omdat
mensen elkaar nadoen. Daarbij, als niemand wat doet in een situatie wordt ervan uitgegaan
dat het wel niet zo heftig zal zijn.
Bij het omstander-effect gaat het ook om de interpretatie en waarneming. Het gaat dus niet
zozeer om de daadwerkelijke situatie, maar het gaat erom hoe deze wordt geïnterpreteerd
en waargenomen. Hoe jij iets waarneemt is anders als hoe iemand anders iets waarneemt.
Mensen filtreren dingen uit hun waarneming en voegen andere dingen eraan toe, of
veranderen dingen. Een waarneming is dus niet objectief -> iedereen verwerkt informatie
anders.
Informatieverwerking: de basis
1. Mensen geven betekenis aan hun waarnemingen -> hokjes plaatsen
2. Mensen gebruiken hun cognitieve capaciteit zo efficiënt mogelijk. We denken overal
zo min mogelijk over na. Cognitieve capaciteit: de hoeveelheid denkkracht die je
hebt.
3. Motieven en belangen kleuren de waarneming
4. Mensen reageren vaak automatisch, op basis van onbewuste processen
,Attitudes en Impressie:
Attributie
Attributie betekent het toeschrijven van een eigenschap aan het gedrag wat je waarneemt.
Bijvoorbeeld als iemand te laat komt, er wordt dan gelijk door andere mensen een
eigenschap toegeschreven aan die persoon. Gevolgtrekkingen:
❏ Spontane gevolgtrekkingen: (automatisch: snel & grof) kost geen cognitieve
capaciteit, gaat dus vanzelf.
❏ Intentionele gevolgtrekkingen: (doelgericht) Doelgericht kijken met wat voor soort
persoon je te maken hebt, bijvoorbeeld bij een sollicitatiegesprek.
Attributie hangt af van:
❏ Keuzevrijheid actor. (actor is degene die het gedrag vertoont)
❏ Sociale wenselijkheid en algemeenheid van gedrag. Als iemand boodschappen doet
en betaalt bij de kassa, zeg dat niks over de persoon zelf. Dit komt omdat dit
algemeen gedrag is, pas als iemand hier tegenin zou gaan zegt dat iets over
iemands gedrag.
❏ De effecten van het gedrag. Als bijvoorbeeld een student super aardig tegen een
docent doet, kan je zelf al bedenken dat dit maar één doel heeft en dit een gewenst
effect heeft. Maar dit zegt niks over zijn persoonlijkheid.
Fundamentele attributiefout
Fundamentele attributiefout houdt in dat we een link leggen tussen gedrag en
eigenschappen, zonder de situatie daarbij te betrekken (ten onrechte aannemen dat het
gedrag van mensen correspondeert met onderliggende eigenschappen). Denk bijvoorbeeld
aan hoe je bent als je alleen bent, op je werk, met je familie, op een feestje, op school en
met je vrienden. In elke situatie zul je je anders gedragen.
Drie stappen fundamentele attributiefout
❏ Spontaan: activeren van eigenschap. In het begin weet je nog niet zoveel, maar na
een tijdje gaat alles automatisch. Denk bijvoorbeeld aan wanneer je naar een nieuwe
school gaat. Eerst weet je niet waar alle lokalen zijn, hoe je er moet komen, etc.
Maar na een tijdje gaat alles vanzelf. Geen cognitieve capaciteit.
❏ Intentioneel: eigenschap toeschrijven. Een link leggen. Een beetje cognitieve
capaciteit. Automatisch
❏ Gecontroleerd: situationele correctie. Bewust aansturen, kost veel cognitieve
capaciteit. Als je bewust bent van de situatie waarin een persoon zit, zal je minder
snel een eigenschap toeschrijven aan een persoon dan wanneer je de situatie niet
kent.
Westerse mensen zijn meer geneigd tot het maken van de fundamentele attributiefout.
Interdependent (collectivistisch) versus independent (individualistisch):
❏ Westers: Individualistisch mensbeeld. Alleen over zichzelf. De mens wordt gezien als
een autonoom wezen dat verantwoordelijk is voor zichzelf. Het gevolg hiervan is dat
mensen vaker het gedrag attribueren aan het handelende individu.
❏ Niet-westers: collectivistisch. Over de groep waartoe ze behoren. Houden meer
rekening met relaties tussen mensen en omstandigheden.
Causale attributie:
, Causale attributie houdt in dat als je iemands gedrag waarneemt je gaat nadenken waarom
dit gedrag vertoont wordt. Je bent bezig met je cognitieve capaciteit. Oorzaak van gedrag
van persoon bepalen:
- Intern: (ligt aan persoon) of extern (ligt aan de situatie). Wordt je gewoon ineens
agressief (persoon) of wordt je pas boos in een bepaalde situatie (situatie).
- Stabiel: (constant) of instabiel (veranderlijk)
Stabiel Instabiel
Intern Kees is onbekwaam Kees heeft zich niet ingezet
(ongeschikt)
Extern Het vak is moeilijk Docent te streng door slecht
humeur
Cognitieve Processen:
Er zijn twee soorten cognitieve processen. De gecontroleerde en de spontane processen.
De gecontroleerde processen gebeuren bewust. Hierdoor kost dit proces ook cognitieve
capaciteit. De spontane processen gebeuren automatisch. Er is geen cognitieve capaciteit
voor nodig. Seksuele fantasieën experiment. Een vrouw werd geïnterviewd over haar
seksuele fantasieën. Mensen konden meekijken bij het experiment, maar konden niks horen
en de vrouw alleen zien, ze wisten ook niet waar het interview over ging. Een groep wist wel
waar het interview over ging. De vrouw moest blozen en zweten. De groep die niet wisten
waar het interview over ging, schreven een eigenschap aan het gedrag van de vrouw toe en
de groep die het onderwerp wel wist, deed dit niet.
Consensus, distinctiviteit, consistentie
Om de oorzaak van gedrag te ontdekken, bekijken we de omstandigheden waaronder dat
gedrag plaatsvindt.
❏ Consensus: de mate waarin anderen hetzelfde gedrag vertonen. Er is bijvoorbeeld
een student die hoge cijfers haalt voor een tentamen, halen de anderen studenten
ook zo’n hoog cijfer of niet? (Hoge consensus versus lage consensus).
❏ Hoog: Anderen vertonen hetzelfde gedrag
❏ Laag: Anderen vertonen ander gedrag
❏ Distinctiviteit (onderscheid): de mate waarin de persoon zich hetzelfde gedraagt op
andere gebieden of ten opzichte van andere mensen of dingen. Haalt een student
bijvoorbeeld bij andere vakken ook alleen maar hoge cijfers of niet? (Lage
distinctiviteit versus hoge distinctiviteit).
❏ Hoog (het gedrag is onderscheidend): de persoon gedraagt zich anders ten
opzichte van andere mensen of dingen
❏ Laag (het gedrag is niet onderscheidend): de persoon gedraagt zich hetzelfde
ten opzichte van andere mensen of dingen
❏ Consistentie: de mate waarin de persoon zich onder dezelfde omstandigheden vaker
zo gedraagt (hetzelfde gedrag wordt herhaald onder dezelfde omstandigheden).