College 1 2-10
Hoofdstuk 1 Achtergrond van de psychologie
Fundamentele ideeën voor psychologie:
Geschiedenis:
Psychologie wordt sinds 1879 gezien als een wetenschappelijke discipline door de opening van het
eerste psychologische laboratorium door Wilhelm Wundt. Rond deze tijd schreef hij ook het eerste
psychologische boek en begon hij als eerste studenten psychologie te leren. Maar de grondlegging
van psychologie was gedaan door mensen die zichzelf filosofen en natuurkundige noemden.
De 3 uitgangspunten van psychologie:
- Gedrag en gedachten worden veroorzaakt door fysieke activiteit en kunnen wetenschappelijk
onderzocht worden:
Voordat psychologie een wetenschap kon worden, moesten mensen geloven en accepteren
dat vragen over menselijk gedrag en gedachten wetenschappelijk beantwoord kunnen
worden. Dit gebeurde al door de Oude Grieken. Zij speculeerden over zintuigen, menselijk
intellect en de fysieke basis van de geest op manieren die opmerkelijk modern lijken. Maar
hier werd pas op doorgegaan tijdens de Renaissance en 18 e eeuw. Tot de 18e eeuw was de
westerse psychologie onder invloed van religie. De kerk verklaarde dat elk mens bestaat uit
twee verschillende maar verbonden delen, een materieel lichaam en een immateriële ziel=
dualisme. Het lichaam is onderdeel van de wereld en kan wetenschappelijk onderzocht
worden. De ziel werkt door de vrije wil en kan daardoor niet wetenschappelijk onderzocht
worden. Hier kon in het grootste gedeelte van Europa niet tegen in gegaan worden zonder
gestraft te worden.
o René Descartes (Fransman, wiskundige, psycholoog en filosoof, 1596-1650) durfde
hier wel tegen in te gaan. Voor Descartes werd gedacht dat de ziel verantwoordelijk
was voor het bewegen van het lichaam, warmte en leven op zichzelf. Descartes
beschouwde het lichaam als een complexe machine dat eigen warmte produceert
zelf de bewegingen in gang zet zonder invloed van de ziel. Descartes’
veronderstelling dat het lichaam een complexe machine is, lijkt op de moderne
gedachten achter reflexen: onvrijwillige reacties op prikkelingen. Wel veronderstelde
Descartes dat niet-menselijke dieren geen ziel hebben. Handelingen die dieren doen
die mensen ook doen (eten, drinken, slapen) zijn dus geheel mechanisch. Het enige
essentiële verschil tussen mensen en dieren zijn de gedachten; bewuste afweging en
oordeel. Om nuttig te zijn moeten gedachten reageren op de input van zintuigen en
in staat zijn om het lichaam te bewegen door spieren aan te sturen.
Volgens Descartes reageert de ziel op het lichaam door middel van de pijnappelklier
(ligt tussen de helften van de hersenen).
De gedachten van Descartes zijn nu nog steeds populair bij niet-wetenschappers,
want het gaat niet in tegen de verschillende religies. Toch heeft het wel beperkingen,
filosofisch (hoe kan iets immaterieels een materieel effect hebben) en psychologisch
(wat is wel of niet wetenschappelijk).
o Thomas Hobbes (filosoof, 1588-1679) verklaarde dat de ziel een betekenisloos
onderdeel is en er niks anders bestaat dan materie en energie= materialisme.
Volgens Hobbes kan elk menselijk gedrag begrepen worden door fysieke processen
in het lichaam. Bewuste gedachten zijn product van het machinale brein en daardoor
onderdeel van natuurwet.
De interpretatie dat het lichaam een machine is bevestigde dat psychologie een
wetenschap is. In de opvolgende tijd werd er veel ontdekt over het zenuwstelsel. Een
andere belangrijke ontwikkeling is het meer begrijpen van reflexen. Mede door het beter
begrijpen van reflexen kon psychologie als een wetenschap beschouwd worden. In de
19e eeuw werd de basis van het zenuwstelsel begrepen. In 1822 liet psycholoog
Magendie zien dat de zenuwen die ruggengraat in komen in twee verschillende
, richtingen werken: een voor informatie van zintuigcellen naar ruggengraat en een voor
informatie van ruggengraat naar de desbetreffende spieren. Door onderzoek op dieren
werd duidelijk hoe reflexen werken en dat bepaalde delen van de hersenen als ze actief
zijn een reflex kunnen versterken of remmen. Een aantal onderzoekers beweerden
hierdoor dat al het menselijk handelen reflexen zijn veroorzaakt door hogere delen van
de hersenen. De Rus Sechenov (1863-1935) beweerde ook dat al het menselijk handelen
veroorzaakt wordt door reflexen gestimuleerd door de omgeving (=reflexology). Hiermee
inspireerde hij Ivan Pavlov (1849-1936) die een belangrijke rol speelde in de
wetenschappelijke psychologie.
Een andere belangrijke ontdekking in de 19 e eeuw is dat de hersenen specifieke delen
bevatten voor specifieke taken. Müller (1838-1965) beweerde dat zenuwen van een
zintuigorgaan naar bepaalde delen van de hersenen gaan. Flourens (1824-1965)
experimenteerde met dieren en liet zien dat schade aan bepaalde delen van de hersenen
verschillende invloed had op het bewegen van het dier. Broca (1861-1965) liet zien dat
wanneer er schade is aan een specifiek gedeelte aan de linkerkant van de hersenen de
persoon niet meer in staat is om te spreken, maar andere functies niet aangetast
worden.
Al deze ontdekkingen over de relatie tussen geest en brein hebben er aan mee geholpen
dat psychologie een wetenschap werd, omdat het inhoud gaf aan het idee van een
materiële basis voor mentale processen.
- Geest en gedrag worden gevormd door ervaring:
Locke, Harley, J. Mill en J.S. Mill waren bezig met het empirisme; het idee dat menselijke
kennis en gedachten voortkomen uit zintuigelijke ervaringen (zien, hoeren, voelen, etc.).
Zintuigen geven de input waardoor we kennis over onze omgeving krijgen, erover na kunnen
denken en er gepast op kunnen reageren. Locke bekeek de geest van een kind als een Tabula
rasa, een leeg vel, en zei dat door ervaring het ingevuld wordt. Er zitten beperkingen aan het
brein, maar buiten deze beperkingen hebben kinderen na de geboorte geen voorkeuren of
afwijkende positie dat invloed heeft op het leren of ontwikkelen van kinderen volgens Locke.
Bovengenoemde personen argumenteerden dat gedachten geen product zijn van vrije wil,
maar reflecties van ervaringen in de omgeving.
Wet van associatie door contiguïteit (officieel bedacht door Aristoteles): als een persoon
twee omgevingen (twee stimuli) ervaart op hetzelfde moment of achter elkaar, worden deze
met elkaar geassocieerd waardoor de gedachte van de ene omgeving gedachtes over de
andere omgeving oproept. J.S. Mill analyseerde dit als mentale chemie.
Nativisme; (het tegenovergestelde van empirisme) de opvatting dat de meest basale vormen
van menselijke kennis en de fundamentele werkingskenmerken van de geest (basis voor de
menselijke natuur) aangeboren zijn en niet uit ervaring hoeven te worden verworven.
In Engeland was men bezig met het empirisme terwijl ze in Duitsland (Leibniz (1646-1716) en
Kant (1724-1804)) bezig waren met het nativisme. Kant beschreef twee soorten kennis; a
priori, aangeboren en hoeft dus niet geleerd te worden, en a posteriori, leer je door
ervaringen in je omgeving. Zonder de eerste kun je de tweede niet krijgen (vb. zonder de
mogelijkheid tot leren van een taal (a priori) kun je de woorden en grammatica niet leren (a
posteriori). Volgens Kant moet een kind om de wereld te kunnen begrijpen al besef hebben
van ruimte en tijd.
- De machinerie van geest en gedrag evolueerde door natuurlijke selectie:
Kant wist niet hoe bepaalde dingen al in het brein aanwezig waren of waarom ze werken
zoals ze werken. Dit werd in 1859 bekend door Charles Darwins (1809-1882) boek over de
revolutionaire biologie, waardoor er een nieuw tijdperk aanbrak voor psychologie. Darwin
beschreef dat soorten geleidelijk veranderen (over generaties) door natuurlijke selectie.
Individuen met voordelige karaktereigenschappen voor de omgeving hebben een grotere
kans op overleven en voortplanting dan individuen met minder voordelige (of nadelige)
eigenschappen. Mutaties in het DNA zorgen voor variaties in de nakomelingen. De variaties
, die de kans op overleven en voortplanting verhogen worden van generatie op generatie
doorgegeven. Door natuurlijke selectie kunnen planten- en diersoorten veranderen
waardoor ze kunnen leven in een andere omgeving. De eigenschappen van alle planten en
dieren zijn specifiek voor de functie die ze hebben om te overleven in de desbetreffende
omgeving. Deze verandering kunnen in het gedrag en in de anatomie zijn.
Volgens Darwin is de mens ook geëvolueerd door natuurlijke selectie. De basis emoties
(huilen, lachen) zijn geërfd en wellicht verder ontwikkeld want het bespreken van emoties of
intenties kan de kans op overleving vergroten. Darwin overtuigde de meeste geleerde dat
mensen ondanks hun pretenties onderdeel zijn van de natuurlijke wereld en begrepen
kunnen worden aan de hand van wetenschappelijke methodes.
College 2 59-64, 72-77, 79-92
Hoofdstuk 3 Genetische en evolutionaire basis van gedrag
Het DNA van de mens komt voor 98,8% overeen met dat van een aap. Taal, cultuur en kennis zorgen
ervoor dat mensen en apen zo van elkaar verschillen. Maar wat betreft basis emoties en manier van
leren lijken mensen wel sterk op zoogdieren (en een beetje op alle andere dieren).
Volgens Darwin lijken alle soorten op elkaar door dat ze dezelfde voorouders hebben, maar
verschillen ze van elkaar doordat soorten door natuurlijke selectie zijn aangepast aan hun omgeving.
Darwin presenteerde zijn theorie voordat er iets bekend was over genen.
Evolutie proces over generaties waarbij soorten zich aanpassen aan hun steeds veranderende
natuurlijke habitat.
Invloed van genen op gedrag
Vaak wordt er gepraat over genen voor agressie of genen voor zangkwaliteit, maar dit is niet juist.
Alle effecten die genen hebben op gedrag treden op door de functie die de genen hebben voor het
bouwen van de structuren van het lichaam. Deze structuren hebben afhankelijk van de omgeving
weer invloed op het gedrag.
Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door de productie van eiwitten te beïnvloeden.
Structurele eiwitten vormen de structuur voor de cel, enzymen zorgen voor de chemische reacties in
de cellen. Genen zijn onderdeel van DNA. Deze moleculen zitten in de zaadcel en eicel. Dit DNA gaat
samen, zo wordt er een nieuw individu gecreëerd. Door groei en ontwikkeling delen cellen continu,
waarbij elke cel een replica van je DNA bevat. Het DNA bevat de informatie om eiwitten te
produceren. Elk eiwit molecuul bestaat uit meerdere aminozuren (varieert van honderden tot
duizenden). Er zijn 20 verschillende aminozuren die in oneindige variaties voorkomen om
verschillende eiwitten te vormen. Sommige delen van DNA dienen als sjablonen voor RNA dat weer
dient als sjabloon voor de productie van eiwitten.
Genen segment van een DNA molecuul dat de code voor de volgorde van aminozuren bevat voor
een specifiek eiwit. Mensen hebben ongeveer 20000 genen. Genen bevatten niet alleen de code voor
eiwitten maar kunnen ook een functie hebben. 80% van het DNA heeft een functie zoals de activiteit
van het coderende DNA reguleren. Deze activeren en onderdrukken bepaalde genen.
De omgeving heeft ook invloed op genen. Door bijvoorbeeld fysieke activiteit veranderen de
chemische processen die genen activeren die spiergroei stimuleren. Maar ook voeding heeft invloed
op je genen. Bij zoogdieren wordt het geslacht bepaald door genen, bij reptielen wordt het bepaald
door de temperatuur waarbij de eieren geïntubeerd zijn. Hierbij heeft de omgevingstemperatuur dus
invloed op de genen.
Ervaringen activeren genen die op hun beurt weer eiwitten maken die het gedrag van een individu
kunnen beïnvloeden.
Genotypewat beschreven is in de genen
Fenotypeuiterlijk en gedrag
Dezelfde genen kunne verschillende effecten hebben afhankelijk van de omgeving en de andere
genen. Eeneiige tweelingen kunnen dus van elkaar verschillen afhankelijk van hun omgeving en
ervaringen.
, Overdracht van genen
Genen worden gerepliceerd en doorgegeven van de ouders naar de nakomelingen. DNA in de cel ligt
in chromosomen die in de celkern verspreid liggen. Net voor de celdeling condenseren de
chromosomen tot compacte vormen die door een microscoop bekeken kunnen worden. Een normale
menselijke cel bevat 23 chromosoom paren, waarvan 22 bij mannen en vrouwen hetzelfde zijn. Elk
chromosoom lijkt op zijn paar en bevat dezelfde genen. Het andere paar zijn de
geslachtschromosomen. Een lang chromosoom is X en een kortere is Y. Vrouwen hebben XX en
mannen XY.
Cellen verdelen zich door mitose. Elk chromosoom repliceert zich waarna de cel splitst. Hierdoor zijn
alle cellen in je lichaam (behalve zaad-/ eicellen) identiek aan elkaar. De verschillen in cellen (spiercel,
huidcel) ontstaan door het verschil in actieve genen.
Cellen splitsen zich voor het maken van zaad- of eicellen door meiose. Deze cellen zijn niet identiek
aan elkaar. Tijdens meiose repliceert elk chromosoom zich, maar de cel deelt vervolgens twee keer.
Voor de eerste deling vormen de chromosoom een lijn en wisselen random genetisch materiaal uit.
De chromosomen bevatten hierdoor niet dezelfde genen. Elke ei- of zaadcel bevat een unieke
combinatie van genen en heeft maar de helft van alle chromosomen.
Als een zaad- en eicel samengaan ontstaat er een zygote, deze bevat weer 23 chromosoomparen.
Van elk paar komt één chromosoom van de vader, de andere van de moeder. De zygote groeit dan
door mitose uit tot een persoon.
In een continue veranderende omgeving hebben genen een grotere overlevingskans als ze in elke
generatie anders zijn gerangschikt en zo in verschillende lichamen zitten.
Toch zijn er mensen die identiek zijn aan elkaar; eeneiige tweeling. Dit kan wanneer twee bundels
van cellen splitsen in een vroeg stadium van de mitose.
Een twee-eiige tweeling ontstaat uit twee zygoten en ontstaat dus uit verschillende ei- en
zaadcellen. De variatie in genen bij een twee-eiige tweeling is even groot als bij twee niet-tweeling
broers en zussen.
Twee genen die dezelfde locus bezetten op een chromosoompaar zijn soms identiek aan elkaar
(homozygoot) en soms niet (heterozygoot). Verschillende genen die dezelfde locus bezetten en die
dus in principe een paar kunnen worden zijn allelen. Wanneer je heterozygoot bent voor bepaalde
genen zullen de dominante tot uiting komen. De recessieve komen alleen tot uiting bij homozygote
genen. Niet alle paren hebben dominante en recessieve allelen. Sommigen mixen hun effecten (vb.
rode en witte bloem van bepaalde soort komen roze bloemen uit, want rood en wit zijn beide niet
dominant).
Selectief fokken in de natuur
Darwin beschreef menselijk gecontroleerd selectief fokken als kunstmatige selectie. Selectief fokken
in de natuur wordt ook wel natuurlijke selectie genoemd en is op basis van de obstakels die de
organismen moeten overwinnen. Deze obstakels zijn roofdieren, gebrek aan eten, temperatuur en
mogelijkheid tot vinden van geschikte partner voor voortplanting. Dieren en planten met
karaktereigenschappen die helpen deze obstakels te overwinnen, hebben een grotere kans op
nakomelingen.
De theorie van Darwin berust op vier hoofdconcepten;
- Er worden meer individuen geboren in een generatie dan dat er overleven (overproductie)
- Er is variatie in kenmerken en eigenschappen tussen de individuen (niet allemaal hetzelfde)
- De individuele verschillen worden generatie op generatie overgeërfd
- Individuen met eigenschappen die goed binnen de omgeving passen hebben een grotere
kans om te overleven en meer nakomelingen te krijgen
Een eigenschap die voordelig is in de omgeving komt na een aantal generaties automatisch vaker
voor. Een eigenschap die nadelig is zal minder vaak voorkomen en uiteindelijk helemaal niet meer
voorkomen.