Psychodiagnostiek in de ontwikkelingspsychologische praktijk: kinderen en
jeugdigen Deeltentamen 2, 1 juli, 8:45-10:45.
,Week 1: Schoolomgeving
Verschueren H14 Didactisch en pedagogisch handelen van
leerkrachten
De vaardigheden van leerkrachten (instructiekwaliteit en didactische/pedagogische
vaardigheden) zijn van grote invloed op het functioneren van het kind op school en de
schoolprestaties die hij levert. Dit hoofdstuk gaat in op dit proces en hoe de vaardigheden
van leerkrachten met interventies verbeterd kunnen worden.
Lesgeven is een complex proces. Het wordt vaak opgedeeld in vier clusters van
activiteiten:
1. Het stellen en nastreven van doelen
Een voorbeeld van zo’n doel kan zijn dat een basisschool wil dat alle
leerlingen in groep 8 op het cito-onderdeel begrijpend lezen een voldoende halen.
Veel leerkrachten zijn bang om te hoge doelen te zetten, maar uit onderzoek blijkt
juist dat hoe meer je leerlingen uitdaagt, hoe meer ze bereiken. Doelen zijn dus van
invloed.
2. Het bieden van efficiënte groepsinstructie en het monitoren van lesgeven en leren
Diverse onderzoeken tonen aan dat leerlingen baat hebben bij goed
voorbereide lessen en georganiseerd onderwijs. Het directe instructiemodel wordt als
het meest effectieve instructiemodel gezien. Dit houdt in dat de leerkracht op een
directe manier informatie overbrengt aan de leerlingen. Andere kenmerken zijn
aanbieding van de leerstof in hanteerbare stappen, leerlingen met de lesstof laten
oefenen en onder begeleiding laten toepassen en het geven van feedback bij dit
toepassen. Directe instructie is vooral effectief bij de basisvaardigheden lezen,
spelling en rekenen. Ook neemt het zelfvertrouwen van leerlingen bij deze aanpak
toe.
In de afgelopen decennia is er in toenemende mate belangstelling voor het
geven van verantwoordelijkheid aan leerlingen om zelf de stof toe te passen en het
te leren. Deze verschuiving van verantwoordelijkheid van docent naar leerlingen
wordt ook wel gradual release of responsibility genoemd. Let wel op: hier wordt
bedoeld dat tijdens de les, of naarmate de periode vordert, kinderen meer
zelfstandigheid en verantwoordelijkheid krijgen. Wanneer stof voor het eerst
geïntroduceerd wordt, heeft de leerkracht uiteraard de verantwoordelijkheid en legt
hij het direct uit.
Een belangrijke factor in het schoolsucces van leerlingen is de tijd die de
school heeft om dingen uit te leggen en de leerlingen aan de slag te laten gaan.
Vooral risicoleerlingen hebben baat bij meer tijd. Een andere belangrijke factor is de
feedback die de leerkracht al dan niet geeft. Feedback op het presteren van
leerlingen heeft positieve effecten. Feedback is vooral effectief als er concrete
informatie over en aanwijzingen voor de (toekomstige) taakuitvoering gegeven
worden. Daarnaast is feedback effectiever als leerlingen wordt verteld hoe ze het
goed hebben gedaan en dat ze zich hebben verbeterd ten opzichte van een eerdere
situatie.
Positieve feedback (dat de leerling het goed gedaan heeft) heeft altijd
positieve effecten. Maar voor leerlingen met laag zelfvertrouwen is het cruciaal. Bij
, leerlingen met een goed zelfbeeld kan ook negatieve feedback effectief zijn,
bijvoorbeeld als een leerkracht zegt ‘dit is fout’. Leerlingen met een goed zelfbeeld
vatten dit vaak als een uitdaging op.
Een laatste positieve factor in het kader van lesgeven is het inzetten van
medeleerlingen als tutoren.
3. Het omgaan met verschillen tussen leerlingen om het onderwijs op hun
ondersteuningsbehoeften te kunnen afstemmen
Vooral risicoleerlingen hebben baat bij goed afgestemd onderwijs.
Convergente differentiatie is een aanpak die voor alle leerlingen in een groep geldt
en als doel heeft om het leren voor alle kinderen te maximaliseren. In de praktijk
betekent dit dat sommige leerlingen na de basisinstructie al aan de slag gaan, terwijl
risicoleerlingen langer instructie krijgen. Leerlingen wie dan nog moeite met de stof
hebben, krijgen ook nog individuele instructie.
Tegenover convergente differentiatie staat divergente differentiatie. Dit is een
aanpak waarbij leerlingen vanuit hun individuele doelen een verschillend aanbod
krijgen, al dan niet geclusterd met andere leerlingen. Uit onderzoek blijkt dat de
convergent-divergente aanpak zeer effectief is, terwijl de divergente differentiatie
aanpak een gering effect heeft.
Response to intervention is een project waaruit het wetenschappelijk
onderzoek naar de twee zojuist besproken aanpakken is voortgekomen. Het doel
hiervan is om risicoleerlingen vroegtijdig te signaleren. Risicoleerlingen moeten
meedoen met de basisinstructie waarna ze extra instructie krijgen. Het omgaan met
verschillen wordt bij response to intervention vormgegeven in een model bestaande
uit drie samenhangende instructielagen: (1) basisinstructie, (2) verlengde instructie
en (3) intensieve interventies.
4. De rol van klassenmanagement
Klassenmanagement is volgens sommige onderzoekers de belangrijkste voorspeller
voor het leren van de leerlingen. Goed klassenmanagement heeft vijf voorwaarden:
a. Goed voorbereide lessen
b. Pedagogische relaties (goede relaties met de kinderen in de klas)
c. De inrichting van de klas (kan iedereen de leerkracht zien)
d. Duidelijke regels/afspraken en routines
e. De leerkracht als regisseur van goed klassenmanagement (de leerkracht
moet zich afvragen wat hij wil bereiken, hoe hij dit wilt doen, wat voor effect
zijn eigen gedrag heeft, et cetera.)
In een positief pedagogisch klimaat wordt voor alle leerlingen optimaal tegemoet gekomen
aan de drie psychologische basisbehoeften zoals beschreven in de zelfdeterminatietheorie:
verbondenheid, autonomie en competentie. Wanneer er aan deze drie basisbehoeften wordt
voldaan is er sprake van meer motivatie, welzijn en inzet bij leerlingen. Zo niet, ontstaan er
motivatie- en werkhoudingsproblemen. Leerkrachten hebben meer invloed op de motivatie
van leerlingen dan ze denken. De zelfdeterminatietheorie biedt aanknopingspunten hiervoor.
Op het vlak van gedrag aanleren moeten leerkrachten zich er van bewust zijn dat zij
een belangrijk ‘socialisatiemodel’ zijn voor hun leerlingen. Dat wil zeggen dat ze een
bepaalde voorbeeldfunctie innemen. Het gedrag van leerkrachten beïnvloedt het gedrag van
leerlingen.
In de omgang met leerlingen met psychische problematiek wordt opnieuw uitgegaan
van het response to intervention model. De drie lagen van het model zijn als volgt:
1. Een goed basisaanbod wat voldoende is voor 80-90% van alle leerlingen
, 2. Intensivering of verrijking van het basisaanbod voor degenen wiens behoeften niet
bevredigd worden door het basisaanbod
3. Een intensieve aanpak voor degenen wie bovenop de voorgaande twee lagen nog
wat extra hulp nodig hebben. In tegenstelling tot laag twee is deze hulp individueel.
Om het didactische en pedagogisch handelen van de leerkracht te diagnosticeren, heb je als
psycholoog een aantal opties. Allereerst is een diagnostisch interview met de leerkracht of
met wat leerlingen een optie. Hierbij kun je ter inspiratie instrumenten gebruiken die zijn
ontwikkeld om de relatie tussen leerkrachten en individuele leerlingen in kaart te brengen,
bijvoorbeeld het leerkracht relatie interview (LRI) of de ‘Interactiewijzer’.
Een tweede optie is om een gesprek te voeren met de leerkracht. Dit kun je doen op
basis van een competentieprofiel. Dit is een vragenlijst die allerlei aspecten van het
didactisch en pedagogisch handelen van de leerkracht uitvraagt.
Een derde optie is om de leerkracht te observeren. Een onafhankelijke observator
kan een neutraal standpunt innemen. Mogelijk kan een leerkracht met behulp van een
schoolpsycholoog en een video-opname van zijn eigen les ook zichzelf observeren.
Observaties zijn zinvol omdat ze gedetailleerde informatie opleveren voor gedragsanalyses.
Observeren heeft vaak een therapeutisch effect omdat cliënten objectiever naar problemen
gaan kijken en zich meer bewust worden van de invloed van bepaalde personen en
gebeurtenissen op hun gedrag.
Wanneer het doel van een observatie is om leraren te laten reflecteren op hun eigen
handelen, is het aan te raden om voorafgaand aan de observatie een gesprek met de
leerkracht te voeren.
Een belangrijke observatietechniek is het ABC-schema uit de gedragstherapie. Het
ABC-schema brengt het patroon antecedent, behavior en consequence in beeld. Bij
antecedent noem je het gedrag van de leerling, bij behavior en consequence benoem je het
gedrag van de leerkracht. Bij iedere observatie is het belangrijk om zo veel mogelijk
concreet gedrag te noteren om een objectief beeld te schetsen.
Een ander veelgebruikt middel tijdens observaties is een kijkwijzer. Een kijkwijzer is
als het ware een lijstje met punten om op te letten tijdens het observeren.
Een belangrijk gestandaardiseerd observatie-instrument is het classroom
assessment scoring system. Hiermee kunnen verschillende dimensies van het
klassenklimaat geëvalueerd worden, namelijk emotionele ondersteuning, klassenorganisatie
en instructiekwaliteit.
Na het onderzoek zijn er verschillende interventies mogelijk. De interventie ‘professional in
de spiegel’ zet aan tot kritische zelfreflectie. De interventie ‘leerkracht leerlingen interactie
coaching’ (LLInC) is bedoeld om de kwaliteit van leerling-leerkracht interacties te verbeteren.
Verschueren H15 Interacties tussen leerkrachten en individuele
leerlingen
Leerlingen brengen een enorme hoeveelheid van hun tijd door in het onderwijs. Het is dus
logisch dat hun relatie met hun leerkracht van aanzienlijke invloed op hen is. Volgens de
motivationele benadering kun je de leerling-leerkracht relatie zien als de mate waarin de
leerkracht afgestemd is op de psychologische basisbehoeften van een leerling. Volgens de
zelfdeterminatietheorie zijn er drie psychologische basisbehoeften: verbondenheid,
competentie en autonomie. De gedragingen van de leerkracht die respectievelijk deze