Psychologie KNP blok 2 2020-2021
Hoofdstuk 1: Historische schets
BLZ 23-49
Clinicoanatomische methode
= bestuderen bij patiënten met hersenletsel de uitvalsverschijnselen op het gebied van bijvoorbeeld
taal, geheugen of waarneming
Na overlijden plaats van laesie relateren aan aard functionele stoornis
Grieken
Ze kenden drie zielen: overleven, activiteiten in relatie tot omgeving en hogere-ordeziel
Ze noemden dit Psychikon hegomonikon
Kenden een balans tussen water, vuur, bloed en slijm
Celtheorie
Ventrikels werden gezien als de plaats van de geest (hogere-orde ziel), deze werd verder gedeeld in
verschillende functies en noemden ze toen cellen. Namelijk de volgende:
1. Sensus communis > verzamelt alle zintuiglijke informatie en vormt een beeld
2. Tweede cel interpreteren van beeld, wat stelt het voor en hoe belangrijk is het voor mij?
3. Memoria > derde cel beeld opslaan in geheugen
Deze theorie is de basis voor de cognitieve psychologie – informatieverwerking & geldt voor iedereen
Fysiognomie = ideeënvorming over individuele verschillen, celtheorie gold voor iedereen,
persoonlijkheid (karakter), het betekend letterlijk interpretatie gelaat
Verschillende filosofische inzichten
Descartes – ongedeelde geest
Hij stelde dat de mens opgedeeld kon worden in twee substanties: lichaam en geest/materiaal en
niet materieel, de geest lag in een holte in de hersenen
Gall – lokalisatievraagstuk
Gedrag gevolg van de hersenen, nieuwe psychologie op basis van de inzichten over bouw en functie
van de hersenen > dit noemde men frenologie
Functies volgens hem niet midden in hersenen maar in de cortex
Ook sprake van onafhankelijke functies
Zijn opvattingen werden getoetst met de clinicoanatomische methode
Hij was de basis van de klinische neuropsychologie
Broco deed onderzoek naar patiënt Tan, hij kwam op een leasie in het ‘broca gebied’ dat ervoor
zorgde dat deze man alleen maar ‘tan’ kon zeggen.
Ook zei hij dat de linkerhersenhelft voor spreken zorgt
Wernicke stelde dat er een apart centrum was in de temporaalkwab voor het herkennen van
worden. Er was sprake van dubbele dissonantie
John Locke
Voorstander van het empirisme, hij geloofde niet in aangeboren eigenschappen en kennis, alles
wordt aangeleerd. Deze visie heet ook wel associationisme
,Holisme
= bij een bepaalde functie werken hersengebieden samen, er kwam een tegenbeweging tegen de
lokalisatiebewering.
Ook de gestaltbeweging kwam op
Abstracte attitude > na hersenleasie meer geneigd direct te reageren op bepaalde opvallende
kenmerken, gedreven door stimulus (Goldstein)
Luria – globaal model
Zocht evenwicht tussen holisme en lokalisatistische opvattingen, hersenen zijn flexibel en adaptief
Functionele architectuur hersenen:
1. Drie interacterende functionele eenheden (units)
Subcorticaal (waakzaamheid & aandacht), posterieur (informatieverwerking) en
anterieur (organiseert gedrag)
2. Drie hiërarchische geordende neiveaus van verwerking
Primair (zintuigelijke informatie), secundair (verwerken informatie en geven
betekenis door) en tertiar (multimodale integratie, vormen intenties en
evalueren van eigen gedrag)
3. Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan
respectievelijk de linker en rechterhemisfeer, lateralisatie
Halstead-Reitan-testbatterij
= gebruikt voor vinden effect van hersenletsel
Luria-Nebraska Neuropsychological battery
= cognitief functioneren systematische manier onderzoeken en beschrijven
Twee ontwikkelingen die leiden tot neuropsychologie in Amerika
1. Werk van Norman Geschwind
2. Onderzoek Roger Sperry naar effecten split-brain-operatie
Uitsnijden corpus callosum tegen epilepsie
Module is een manier van informatieverwerking waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen
representatie en proces. Fodor heeft hier een groot aandeel in.
Er zijn enkele kenmerken waaraan een module moet voldoen:
1. Alleen bepaalde informatieverwerken (domein specifiek)
2. Is aangeboren
3. Doet zijn werk ongeacht wat andere processen doen, andere processen kunnen de werking
van een module niet beïnvloeden > domeinspecifiek
4. Compuationeel autonoom (deelt geen processen met andere modules) en beschikt over zijn
eigen neurale architectuur.
David Marr deed onderzoek naar de omzetting van informatie van een bepaalde soort naar een
andere. Krijgen bepaalde input levert een bepaalde output.
Gaat uit van seriële verwerking: informatie wordt omgezet naar volgend niveau van
representatie, later werd duidelijk dat dit ook parallel was
Objectagnosie = stoornis in herkennen van objecten
Elizabeth Warrington verrichtte hier veel onderzoek naar
,Connectionistische modellen > kunnen bepaalde cognitieve functies nabootsen omdat ze op een
zekere manier net als de hersenen werken
Groot netwerk van knopen (cellen) die met elkaar in verbinding staan (dendrieten)
Met leren worden deze processen versterkt .
Er zijn drie eigenschappen die overeenkomen met functioneren hersenen:
1. Model is zuinig, leert ook van ‘trial-and-error’
2. Graceful degredation: als knopen worden beschadigd valt niet de hele functie uit maar zal
een deel van de informatie wegvallen
3. Content addressability: klein deel van de informatie kan hele geheugenspoor activeren
Verschil: bieden precieze werking van proces: model beschrijft wel, maar verklaart niet
Hoofdstuk 2: Neuropsychologische praktijk
BLZ 51 T/M 76
Neuropsychologisch onderzoek wordt hypothese toetsend gedaan.
Er wordt een diagnostische cirkel doorlopen
1. Klachtenanalyse – (hetero)anamnese
2. Probleemanalyse - testonderzoek
3. Diagnosestelling – diagnose/conclusie maken
4. Indicatiestelling – verdere diagnostiek of behandeling in overleg met patiënt
Bij elk van deze stappen worden hypothesen geformuleerd
Naast de twee anamnese is observatie ook een belangrijk onderdeel.
Hier is het van belang objectief te zijn, huilen is niet per se verdrietig, kan ook frustratie betekenen.
Ook wordt er vaak gebruik gemaakt van tests en vragenlijsten.
Achteraf worden al deze gegevens samen bekeken in de interpretatie.
* Zijn ze betrouwbaar en valide?
* Bepalen afkappunt van test, belang weten normgegevens
* Testscore zien in licht van observaties
Differentiaaldiagnostiek = bij diagnose nagaan of klachten en problemen niet ook
(Deels) anders verklaard zouden kunnen worden
Achteraf wordt een rapport gemaakt die ook met de patiënt moet worden besproken volgens het
AST uitgebracht door het NIP
Soorten validiteit:
1. Face validity: meet de test wat het op het eerste gezicht lijkt e meten
2. Inhoudsvaliditeit: is test representatief voor onderwerp dat gemeten wordt
3. Begripsvaliditeit: in hoeverre verwijst resultaat tests naar cognitieve functie
4. Criteriumvaliditeit: in welke mate voorspelt de test het werkelijke gedrag en hoe is de
overeenstemming tussen deze test en andere instrument met dezelfde meetpretentie
(concurrente validiteit)?
5. Ecologische validiteit: hoe voorspelt de score op een test het functioneren van de patiënt in
zijn/haar eigen omgeving?
Stoorfactoren kunnen mogelijke andere uitslagen geven dan dat er daadwerkelijk aan de hand is.
Hier moet goed op gelet worden, je wilt niet de verkeerde diagnose geven.
, Onderpresteren = stoorfactor waarbij patiënt slechter presteert dan waar hij feitelijk toe in
staat is als hij zich normaal zou inzetten (door bijv. vermoeidheid)
Dit kun je opsporen met symptoomvaliditeitstests
Als neuropsycholoog ben je vaak werkzaam in het ziekenhuis, revalidatiecentrum, GGZ,
verzorgings/verleeghuis of een forensische instelling
Hoofdstuk 3: Wetenschappelijke aanpak
BLZ 77 T/M 101
Onderscheid fundamenteel onderzoek en klinisch neuropsychologisch onderzoek
Begrip onderliggende stoornissen en hersenstructuur tegenover typering ziektebeeld
Klinisch neuropsychologische vraagstelling
Cognitieve klachten, mogelijk door neurologische of psychiatrische aandoening
De vragen strekken zich uit in differentiaal diagnostische vragen
Ook zal het via diagnostisch onderzoek zijn, volgens de empirische cirkel
Nadeel: waarde conclusie afhankelijke van kwaliteit test, moeilijk balanceren tussen praktische
haalbare en optimale testcombinatie (onmogelijk alle test over geheugen aan te bieden) en missing
values (= incompleet afgenomen testbatterij) door bijv. vermoeidheid
Fundamentele vraagstelling
Precieze aard stoornis en onderliggende cognitieve processen.
Gebruik maken van onderzoeksparadigmata
Niet verplicht om met gestandaardiseerde/genormeerde procedures te werken
Verschillende type vraagstelling
1. Substractiemethode > simpele detectietaak, go/no go RTtaak en discriminantie RTtaak
2. Dubbele dissociatie > er zijn verschillende begrippen
Enkelvoudige dissociatie: selectieve uitval, als uitvalt op taak B, is dit niet op taak A
maar als hij uitvalt op taak A zal taak B ook uitvallen
Dubbele dissociatie: twee onafhankelijke cognitieve processen waarvan men
aanvankelijk dacht dat het samenhangend was, hierbij liggen de taken A en B los van
elkaar
Single-case studie = intensief bestuderen van een individu
Dit kan door individu te vergelijken met een normgroep
Intra-individueel onderzoek is een andere mogelijkheid
Patiënt vergelijken met controle groep
Longitudinaal: patiënt of groep door de tijd heen gevolgd
Te maken met test-hertesteffecten – confounder > op te lossen met controle groep
Crossectioneel: populatie8 met bepaald ziektebeeld metingen verricht bij verschillende patiënten op
verschillende tijden
Aspecifiek effect > als meerdere functies verbeteren na behandeling die voor een specifiek deel van
de hersenen bestemd was, is spontaan herstel de oorzaak
Multiple baseline design: oplossing spontaan herstel, voormetingen
Controletaak: ook een manier om vast te stellen dat er sprake is van specifiek herstel, doen
door een test te laten afnemen die functie A zou moeten verbeteren maar B niet