Toetsonderdeel A – Bijzinnen
Stappenplan tentamen
Al deze woorden omcirkelen: die / dat (= bijzinnen) / om / om te (= beknopt) / er(in) (= plaatsonderwerp of vzvz).
Alle gezegdes markeren: 2 a 3 gezegde = bijzinnen. De persoonsvormen en onderwerpen naast elkaar markeren.
Hoofdzin herkennen
In hoofdzinnen kunnen onderwerp en persoonsvorm niet gescheiden worden door zinsdelen of het woord ‘niet’.
In hoofdzinnen staat de persoonsvorm vooraan en de rest van het gezegde achteraan.
Bijzin herkennen
Bijzinnen kunnen in principe niet zelfstandig voorkomen en zijn vervangbaar door één woord.
In bijzinnen staan het onderwerp en persoonsvorm niet naast elkaar of je kan er een woord (bv niet) tussen zetten.
In bijzinnen staat de persoonsvorm achteraan samen met de andere werkwoorden op een kluitje.
Sommige bijzinnen hebben de volgorde van een meedelende zin (‘…’) en andere de vorm van een vragende zin.
Bijzinnen die beginnen met ‘als, indien en (ook) al’ staan vaak vooraan met de hoofdzin achteraan.
Bij meerdere bijzinnen, dan benoem je eerst de hele bijzin en erna de bijzin in het midden van de bijzin.
Je kan een voegwoord plaatsen tussen de hoofd en bijzin. Let op: maximaal 1x in tentamen: geen hoofdzin (2
gezegdes), maar bv ‘Althans,’, ‘Geen idee,’ en erna bijzin i.v.m. onderwerp en persoonsvorm waar woord tussen kan.
Beknopte bijzin herkennen
Vaak ‘te’ of ‘om te’ in een zin. Geen persoonsvorm en onderwerp: de zinnen zijn beknopbaar, ivm info uit hoofdzin.
Let op: samentrekkingen waarbij het onderwerp verdwijnt en ‘te snel’ of ‘te veel’ zijn geen beknopte bijzinnen.
1x in tentamen: beknopte bijvoeglijke bijzin dat begint met voltooid deelwoord: haar boek, getiteld ‘taalhaat’.
1 Onderwerpszin
Zin fungeert als onderwerp. Begint vaak met: wie / wat. Deze bijzin komt vaak voor.
2 Gezegdezin
Zin fungeert als naamwoordelijk deel van het gezegde, het werkwoordelijk deel en het onderwerp staat in hoofdzin.
Je kan de zin vervangen door een bijvoeglijk naamwoord dat achter de persoonsvorm staat. Bv: dit is heel erg leuk.
Deze bijzin komt weinig voor. Begint vaak met: wie / wat / dat.
3 Lijdendvoorwerpszin
Zin die fungeert als lijdend voorwerp. Begint vaak met: dat / of. Deze bijzin komt erg vaak voor.
4 Meewerkendvoorwerpszin
Zin die fungeert als meewerkend voorwerp. Zinnen kan je vaak vervangen voor: aan / aan hem.
Deze bijzin is zeldzaam. Wordt in toets 1x gevraagd, dit is vaak een rare zin. Bv: ik geef een Mars aan wie het weet.
5 Voorzetselvoorwerpszin
Zin die fungeert als voorzetselvoorwerp. Begint met voorzetsel.
Zinnen kan je vaak vervangen voor: daarop/ erop/ernaar/van.
Je kan de zin vervangen voor iets, terwijl je ‘er’ uit de hoofdzin weghaalt. Er + dat constructie: We rekenen erop dat.
6 Bijwoordelijke bijzin
Zin die fungeert als bijwoordelijke bepaling die hoort bij de hoofdzin.
Vaak in deze zin: voordat. Vervangend woord: toen / in dat geval / daarom / daar.
Ook zinnen die een toevoeging of vergelijking zijn zijn. Bv: hij mag dan wel docent zijn / Zoals het klokje thuis tikt.
7 Bijvoeglijke bijzin
Zinsdeel die fungeert als bijvoeglijke bepaling die hoort bij een zelfstandig naamwoord.
Lijkt geregeld op een soort van tangconstructie mét werkwoord.
Altijd in de toets verwijzen naar het zelfstandig naamwoord (lidwoord en bijvoeglijk naamwoord weglaten hierbij).
, Toetsonderdeel C – Redekundig benoemen
1 Onderwerp
Onderwerp van de hoofdzin. In het onderwerp zit nooit een tijd en voorzetsel in.
Herhalend onderwerp – mijn zus (onderwerp), die (herhalend onderwerp)
Loos onderwerp – het regent (wat precies is niet duidelijk)
Voorlopig onderwerp – Het is vervelend, dat je dat niet weet.
Plaats/getal onderwerp – er (plaats onderwerp) stond een agent (getal onderwerp)
2 Werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp doet iets (actie/handeling). Alle werkwoorden inclusief het werkwoordelijk deel van het gezegde:
te / zich / je / aan het / woorden die bij het werkwoord horen als ‘in’ van ‘inhalen’. Zich ergeren, je vergissen.
Ook werkwoordelijke uitdrukkingen: de pijp geven, hoofd verliezen. Ook: om het leven komen en geboren worden.
Bij één werkwoord in de zin, vaak naamwoordelijk gezegde. Echter als het een plaats aangeeft, dan werkwoordelijk.
3 Naamwoordelijk gezegde
Het onderwerp is iets (toestand). Ook ‘te’ hierbij. Bv: te zien (=zichtbaar), te vinden (=vindbaar), te doen (doenbaar).
Noodzakelijke aanvulling op het hoofdwerkwoord. Geen werkwoorden maar naamwoorden.
Je hebt het werkwoordelijk deel van het gezegde en het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Vaak erin: ZWoBBeLS + HDVideo -> Zijn, Worden, O, Blijven, Blijken, E, Lijken, Schijnen, Heten, Dunken en
Voorkomen, of vervangbaar, naar deze woorden. Als ze verdwijnen is het een ww gez. nw.gez ww.gez
Controle: het hoofdwerkwoord kan je op de plaats van het koppelwerkwoord zetten: ‘x zijn getrouwd’→’x trouwden’
4 Lijdend voorwerp
Zinsdeel dat de handeling ondergaat. ‘Hij maakt zijn huiswerk.’ -> ‘wat maakt hij?’ -> ‘zijn huiswerk’. Komt alleen
voor bij werkwoordelijk gezegde. Loos lijdend voorwerp: ik krijg ‘het’ warm. Voorlopig lijdend voorwerp: dat.
5 Meewerkend voorwerp
Zinsdeel dat meewerkt om de handeling mogelijk te maken. Toevoegen of weglaten: aan / voor.
6 Voorzetselvoorwerp
Vaste combinatie van werkwoord en voorzetsel (hiermee begint een zinsdeel) zónder plaats of tijdaanduiding.
Vaak: erop / ernaar (kan ook los). Bv: te wijten aan / verliefd op. Voorlopig voorzetselvoorwerp: ‘erover, dat…’
7 Bijwoordelijke bepaling
Geeft meer informatie over het gezegde, dus ‘wat overblijft’. Dit dus als laatste ontleden bij de zinnen.
‘Ernstig zieke man.’ of 'Ik vertrek om 5 uur van huis’. ‘Niet’ is altijd een bijwoordelijke bepaling.
8 Bijvoeglijke bepaling
Specificatie van het zelfstandig (voor)naamwoord. Deel van een zinsdeel -> ‘Die drie kleine kleutertjes.’
Altijd in de toets verwijzen naar het zelfstandig naamwoord (lidwoord en bijvoeglijk naamwoord weglaten hierbij).
9 Bepaling van gesteldheid
Woorden tijdens de handeling of ten gevolge / resultaat van een handeling
Het is verbonden aan het gezegde en onderwerp / lijdend voorwerp.
Controle: hoe + gezegde + onderwerp / lijdend voorwerp? Komt alleen voor bij werkwoordelijk gezegde.
Bv: hongerig, koud, kapot maken en aardig vinden. Vaak een deel van het zinsdeel.
Maak ook bv: ‘als leraar, heeft Lisanne’, ‘de dochter heet Lisanne’ en ‘Hij verft het hek groen’ (gevolg van handeling)
Komt amper voor bij een naamwoordelijk gezegde, dus staat geen koppelwerkwoord (ZWoBBeLS + HDVideo) bij.
Hoe naamwoordelijk gezegde, bepaling van gesteldheid en bijvoeglijke bepaling onderscheiden
Primair – Brenda is leuk - naamwoordelijk gezegde