Hoofdstuk 1: gedrag en psychologie
Frenologie: een studie waar mensen bij de vaardigheden van mensen konden door naar de vorm van
het schedel te kijken
Psychologie: gedrag- en ervaringsstudie a.d.h.v. systematische observaties en analyses
wetenschappelijk
Complexiteit: kenmerk van systemen die grote aantallen eenheden hebben (neuronen in de hersens
bijv.), die samen nieuwe patronen/fenomenen maken, die niet afzonderlijk gevonden worden
Zelfbewustzijn: de vaardigheid om eigen gedrag te observeren, maar ook dat van anderen
Reactiviteit: de neiging van mensen om hun gedrag aan te passen als zij geobserveerd worden
Causaliteit: de studie hoe bepaalde acties/gebeurtenissen een bepaald resultaat veroorzaken
Perspectief: een actief proces waarin er geselecteerd, georganiseerd en geïnterpreteerd wordt wat
er via onze zintuigen binnen komt
Selectieve aandacht: het proces waar er maar op bepaalde stimulerende elementen wordt gefocust
Ambiguous figures/dubbelzinnige figuren: een figuur dat op meerdere manieren bekeken kan
worden, zoals een haas/eend in dezelfde figuur
Gestalt theorie: een gedragstheorie over hoe we dingen zien en leren, maar ook organiseren
Principe van overeenkomst: deel van Gestalt theorie, waarin we dezelfde dingen bij elkaar groeperen
Principe van nabijheid: deel van Gestalt theorie, waarin we dingen dichtbij elkaar bij elkaar
groeperen
Closure/sluiting: het invullen van gaten om een heel te maken, er wordt dus geïnterpreteerd
Schema(ta): een mentaal raamwerk waarin kennis, overtuigingen en verwachtingen georganiseerd
worden en ons gedrag aansturen
Stereotype: een versimpeld en verkeerd beeld van iemand op basis de individu’s groep kenmerken
Confirmation bias: alleen kijken naar de informatie die de eigen overtuiging ondersteunt
Complementariteit: concept dat verschillende raamwerken apart bruikbaar/goed zijn, ondanks de
verschillen
Functionalisme: benadrukt de analyse van de processen waarmee de geest werkt
Structuralisme: de analyse van de inhoud van de geest, met de introspectionistische methode
Empirisch: gebaseerd op observaties
Theorie: een gestructureerde set van principes die een fenomeen uitleggen
Inductie: een proces van redeneren gebaseerd op algemene principes uit specifieke observaties
Deductie: specifieke conclusies trekken uit algemene principes (van theorie naar observatie)
,Hypothese: een specifieke uitkomst/verwachting gebaseerd op een theorie, wat geëvalueerd kan
worden door meerdere observaties te maken
Introspectionisme: methode waarin een individu de inhoud van het eigen bewuste geest analyseert
Operationele definitie: het proces wat gebruikt wordt om iets te meten
Self-report: een individu beantwoord vragen over het gedrag en de mentale toestand van zichzelf
Think-aloud protocols: iemand moet hardop denken terwijl hij/zij een ‘probleem’ oplost
Directe observatie: een observatie die meteen waargenomen wordt, zonder toevoeging van
geobserveerde
Onderzoek setting: waar het onderzoek plaatsvindt
Onderzoeksmethode: de procedure hoe er informatie verzameld wordt, experimenteel of niet
Niet experimentele methodes: hier is er geen sprake van een controle over een factor, ook wel
correlationele designs genoemd
Bystander apathy: de term voor mensen die in geval van nood geen hulp aanbieden
Interview: een onderzoeker vraagt vragen aan een individu
Survey: een aantal gestelde vragen die een individu moet beantwoorden
Bias/vooroordeel: een bron van fouten die resulteert in een systematische vertekening van de
resultaten
Populatie: de groep die de kenmerken heeft om onderzocht te worden
Steekproef: de subgroep van de populatie die gekozen en bestudeerd wordt
Representatieve steekproef: de groep uit de steekproef die overeenkomt met de populatie
Experience sampling methods (ESM): methode om gedachte en gevoelens te bestuderen m.b.v.
communicatie technologie
Naturalistische observatie: observatie in een natuurlijke setting, zonder enige invloed van buitenaf
Participant observatie: de onderzoeker maakt deel uit van de groep die geobserveerd wordt
Onopvallende maatregel/unobtrusive measure: gedrag wordt indirect opgenomen om reactiviteit
tegen te gaan
Case study: gedetailleerd verslag over een individu, waar het gedrag uit te lezen is
Variabele: een gemeten eigenschap dat kan variëren, zoals leeftijd
Correlatie: een patroon/verband tussen twee geobserveerde variabelen
Correlatiecoëfficiënt: hetgeen wat meet hoe positief/negatief het verband is tussen de variabelen
Illusoire correlatie: een cognitieve error wanneer er een verband wordt gemeten dat er niet is
Experiment: een gecontroleerde situatie waarin bepaalde factoren gemanipuleerd worden om te
bestuderen wat een effect heeft op iets en wat niet
, Veldexperiment: experiment in een natuurlijke setting, vaak zonder echte bewustheid van de
participanten
Onafhankelijke variabele: deze wordt gemanipuleerd door de onderzoeker
Afhankelijke variabele: wordt niet gemanipuleerd, ligt aan de geobserveerde zelf (antwoord hij/zij ja
of nee)
Participant: iemand die meedoet aan het onderzoek/experiment
Externe validiteit: hoe goed er gegeneraliseerd kan worden vanuit het experiment naar de populatie
Spreiding van verantwoordelijkheid: als er een grotere groep mensen aanwezig is, voel je minder
verantwoordelijkheid om in te grijpen bij iets
Sociale invloed: brede term voor hoe ons gedrag beïnvloed wordt door anderen
Quasi-experiment: participanten worden in groepen ingedeeld op basis van kenmerken die
afhankelijk zijn van de participant (leeftijd, lengte, geslacht)
Mixed method onderzoek: verschillende manieren van onderzoek in 1 onderzoek
Gehoorzaamheid aan autoriteit: de neiging om altijd naar iemand te luisteren met autoriteit,
ondanks dat dit ‘schade’ kan toebrengen aan iemand anders of als zijzelf onwillig zijn het te doen
Debriefing: de participanten worden na het onderzoek ingelicht over wat het onderzoek was