H1, H3, H4, H8, H9
H1 Denken over organisatie en management
1.1 Introductie
We kunnen organisatiekunde definiëren als ‘een interdisciplinaire wetenschap die zich bezighoudt
met het bestuderen van het gedrag van organisaties alsmede de factoren die dit gedrag bepalen en
de wijze waarop organisaties het meest doeltreffend bestuurd kunnen worden’.
Het gaat er in de organisatiekunde om het verkrijgen van een totaalbeeld van een organisatie,
organisatieprobleem of een project.
De definitie van organisatiekunde omvat twee aspecten van het vakgebied, namelijk;
1. Een descriptief aspect. Dit is een beschrijving van het gedrag van organisaties, met de
motieven en gevolgen. (Beschrijvend)
2. Een prescriptief aspect. Dit is een advies over te volgen handelwijze en organisatie-
inrichtingen. (Voorschrijvend)
Interdisciplinariteit, hiermee wordt bedoeld dat de organisatiekunde veel elementen bevat die
afkomstig zijn uit andere wetenschappen.
Als we alle bijdragen uit de vakgebieden verzamelen die we nodig hebben voor een onderzoek of
project is dit echter nog geen interdisciplinaire, maar een zogenoemde multidisciplinaire aanpak.
Een interdisciplinaire aanpak gaat nog een stap verder. Dat wil namelijk zeggen dat de verschillende
bijdragen naar hun specifieke belang worden afgewogen en worden gebruikt voor de ontwikkeling
van een nieuwe benadering, waarbij het onderwerp in zijn totaliteit wordt beschouwd.
Besturing: richting geven aan de processen binnen een organisatie. Deze richting wijst naar een doel,
dat vooraf bepaald moet worden.
De mate waarin besturing slaagt, wordt aangeduid met het begrip doeltreffendheid of effectiviteit.
1.2 Ontstaan van het vakgebied
Het vak organisatiekunde is ontstaan uit de behoefte op gestructureerde wijze na te denken over en
vat te krijgen op organisaties en wat erin gebeurt. Het wordt voor de eerste maal als vak gedoceerd
in de VS in de tweede helft van de 19 de eeuw (Socrates en Plato). Een van de eersten die gesteld heeft
dat management een vak is dat geleerd kan worden is Henry Fayol (1841-1925). In NL is
organisatiekunde als afstudeerrichting kort na de Tweede Wereldoorlog geïntroduceerd. Het vak
heette toen bedrijfsorganisatie.
In de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw is de organisatiekunde zoals we die nu kennen in NL
ontstaan. Andere wetenschappen werden erin betrokken, zoals de bedrijfseconomie, logistiek. In die
tijd werd ook het begrip interdisciplinariteit geïntroduceerd. De achterliggende reden was het
complexer en groter worden van organisaties door de sterke ontwikkeling van de techniek en de
algemene economische ontwikkelingen.
1.3 Ontwikkeling van handel en ontstaan van multinationale ondernemingen
De fundering van (internationale) ondernemingen is altijd een combinatie geweest van handel tussen
verschillende stammen in verschillende geografische regio’s. De eerste, vroege voorbeelden van
internationale handel gaan terug naar de tijd van de zogenoemde ‘handelsroutes’. De ‘zijderoute’ is
een van de oudste handelsroutes die was opgericht in 2 v. Chr. en verbond Europa, het Midden-
,Oosten, Azië en hierdoor de grote Romeinse en Chinese beschavingen. De zijderoute is in verval
geraakt na ongeveer 1400 na Chr.
De eerste internationale handelsondernemingen (multinationals) waren opgericht en gesubsidieerd
door nationale overheden met als doel hun koloniale handelsbeleid te ondersteunen. In het jaar
1602 werd de Engelse Oost-Indische Compagnie opgericht met als belangrijkste doel handel te
drijven in Oost- en Zuidoost-Azië alswel India. De VOC werd opgericht in 1602. De VOC groeide uit tot
het grootste bedrijf uit haar tijd. Tijdens de tweede helft van de 18 de eeuw ging het slechter met de
VOC. Reden hiervoor was de toename van de Engelse en Franse concurrentie. In 1798 werd de VOC
ontbonden. Andere belangrijke handelsbedrijven waren;
- Deense Oost-Indische Compagnie (opgericht 1614);
- Nederlandse West-Indische Compagnie (opgericht 1621);
- Franse West-Indische Compagnie (opgericht 1664).
Sinds de 20ste eeuw is er sprake van een grote toename van multinationale bedrijven. Hiervoor kan
een aantal verschillende redenen worden aangegeven.
Historisch gezien hadden nationale overheden de meeste macht en invloed maar ze hebben dit voor
een deel opgegeven.
Verder hebben technologische ontwikkelingen een zeer belangrijke rol gespeeld in onder meer het
verkorten van afstanden (transport) en het optimaliseren van communicatie tussen mensen op
verschillende locaties (telefoon, satelliet, internet).
Ten slotte is gebleken dat ondernemingen snel kunnen inspelen op mondiale ontwikkelingen door
het beschikbaar maken van financiële middelen voor investeringen, het openen van fabrieken in
verschillende landen, enz.
Bijna 90% van de 500 grootste bedrijven ter wereld zijn gevestigd in Noord-Amerika, Europa en
Japan. Nederland is het thuisland van elf van de 500 grootste bedrijven. Vb.: Shell, Ahold, Heineken.
1.4 Denkrichtingen en persoonlijkheden
In de volgende paragrafen zullen de denkrichtingen en
persoonlijkheden uitgelegd worden, die invloed hebben gehad op
de ontwikkeling van het organisatiekundig denken.
1.5 Periode voor de industriële revolutie (400 v. Chr.-1900 na Chr.)
De Italiaan Niccolo Machiavelli (1469-1527) schreef een boek (II
Principe, de vorst) waarin hij tal van richtlijnen geeft die vorsten,
maar ook andere leiders, van nut kunnen zijn. Ze zijn vooral gericht
op het behoud van macht en de uitbreiding ervan. Ze zijn
gebaseerd op puur eigen belang. Het boek is de neerslag van zijn
ervaringen als regeringsadviseur en diplomaat in Florence.
Tot in de tweede helft van de 18de eeuw overheerste het
mercantilisme als economische denkrichting. Deze stroming stelde dat het bezit aan geld en goud de
enige welvaartsbron was. Totdat Adam Smith, grondlegger van de economie, (1723-1790) in 1776
zijn invloedrijke boek schreef, waarin gesteld wordt dat productieve arbeid de bron is van welvaart
en dat door arbeidsverdeling de productiviteit van de arbeid sterk kan worden verhoogd. Hij wees
hiermee het mercantilisme van de hand. Daarna wordt de bedrijfsvoering systematischer aangepakt
en heeft men meer aandacht voor efficiency.
,In de 18de eeuw werden uitvindingen gedaan als de stoommachine en het gebruik van steenkool als
brandstof. Hierdoor werd massafabricage mogelijk in grote fabrieken en hier kwamen veel arbeiders
van het platteland op af. De agrarische samenleving veranderde in een industriële samenleving.
Aan het einde van de 19de eeuw waren in de VS de bedrijven enorm in omvang toegenomen. De
bestaande beheersings- en besturingsmethoden waren hierop echter niet berekend. Er was
nauwelijks een planning. De bedrijfsleiders trachtten de arbeiders slechts tot een zo hoof mogelijke
productie op te zwepen. De arbeiders verzetten zich door systematisch en georganiseerd tijd te
rekken. In deze situatie ontstond een behoefte aan een meer gestructureerde en systematische
aanpak.
1.6 Frederick Taylor en het Scientific Management (1900)
Frederick Taylor bood voor het eerst een systematische, samenhangende bedrijfskundige
benadering voor de wijze waarop de productie georganiseerd zou moeten worden. Een bedrijfsleider
moet zich niet opstellen als slavendrijver maar een bredere visie hebben op zijn taak in de
organisatie die bestaat uit plannen, coördineren, toezicht uitoefenen en het controleren van
resultaten.
Enkele hoofdpunten uit zijn theorie over het bestuur en beheer van organisaties (Scientific
Management) zijn;
1. Een wetenschappelijke analyse van de werkzaamheden en het uitvoeren van
bewegingsstudies (De resultaten hiervan kunnen leiden tot standaardisatie en normalisatie
van het productieproces en de hierin te gebruiken machines en materialen).
2. Een vergaande taakverdeling en training van de arbeiders, waarbij elke handeling en
beweging precies is voorgeschreven; hierdoor krijgt de arbeider veel routine, waardoor weer
hogere productienormen gehaald kunnen worden.
3. Een hechte en vriendschappelijke samenwerking tussen leiding en arbeiders.
4. De bedrijfsleiders zijn verantwoordelijk voor het analyseren van en het zoeken naar
werkmethoden en het scheppen van productievoorwaarden.
5. Het invoeren van prestatiebeloning met als doel te komen tot lagere productiekosten.
Verder stond hij een arbeidsverdeling voor van de leiding van de productieafdeling of werkplaats
over acht functies, die elk door een aparte functionaris uitgevoerd moesten worden;
1. Tijd en kosten
2. Werkinstructies
3. Bewerkingen en hun volgorde
4. Werkvoorbereiding en uitgifte
5. Onderhoud
6. Kwaliteitscontrole
7. Technische leiding
8. Personeelsbeheer.
Dit stelsel is bekend geworden met de naam achtbazenstelsel. Onder zijn leiding werkte dit stelsel.
De invloed van Taylors ideeën waren enorm. Waar zijn principes toegepast werden schoot de
productiviteit omhoog, wat de toepassing snel verbreidde. Taylor richtte zich op de arbeid, productie.
Wilden alleen maar meer produceren. Iedereen richtte zich op 1 ding op de werkvloer. Er was geen
plezier meer in het werk.
Een ander gevolg van Taylors ideeën was dat het bestuur en beheer van productieafdelingen over de
, hele industriële wereld verbeterde. Na de productie werden de administratie en de verkoop ook
volgens zijn methoden benaderd.
1.7 Henry Fayol en de General Management-theorie (1900)
In Europa was Henry Fayol (1841-1925) de eerste die een samenhangend stelsel van opvattingen
ontwikkelde over de wijze waarop organisaties in hun geheel bestuurd zouden moeten worden. Hij
richtte zich op het management. Hij wijkt met zijn theorie van Taylor af, die zich alleen op de
productieafdeling richtte, Fayol richtte zich op de gehele organisatie. Fayol meende dat algemene
principes geformuleerd konden worden die overal gelden waar mensen samenwerken en dat deze
principes als vak aangeleerd konden en ook moesten worden. Zijn General Management-theorie was
bedoeld als onderwijsmodel. Hij onderscheidde zes onafhankelijke managementgebieden;
1. Technisch
2. Commercieel
3. Financieel
4. Zelfbeschermend (veiligheid van mensen en eigendommen)
5. Boekhouding
6. Besturing.
De besturing zorgt voor de onderlinge samenhang op de overige gebieden. Deze besturing is
uiteraard het belangrijkste onderdeel van de functies van managers en bestaat uit vijf taken;
1. Plannen of vooruitzien. Het opstellen van een actieplan voor de toekomst.
2. Organiseren. De opbouw van de organisatie met mensen en middelen.
3. Bevel voeren. Ervoor zorgen dat mensen aan het werk blijven.
4. Coördineren. Het onderling afstemmen van activiteiten.
5. Controleren. Erop toezien dat de resultaten in overeenstemming met het plan zijn.
Eenheid van commando was
voor Fayol het belangrijkste principe. Iedere werknemer heeft slechts 1 baas boven zich.
1.8 Max Weber en de theorie van de bureaucratie (1920)
Max Weber (1864-1920) heeft zich beziggehouden met overheidsorganisaties en grote bedrijven
vanuit een sociologische invalshoek. Grote organisaties hadden volgens Weber volgende kenmerke;
- Sterk doorgevoerde taakverdeling;
- Hiërarchische bevelstructuur;
- Nauwkeurig afgebakende bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
- Onpersoonlijke relaties tussen functionarissen (de functie is belangrijker dan de persoon);
- Werving op basis van bekwaamheden en kennis i.p.v. vriendjespolitiek;
- Bevordering en beloning op basis van objectieve criteria en procedures;