Samenvatting Anatomie & Fysiologie
Leerdoelen
Benoemen van de structuur en opbouw van het menselijk lichaam
Beschrijven van de onderdelen en werking van het endocriene systeem, het zenuwstelsel, het
respiratoire systeem en het cardiovasculaire systeem
Beschrijven hoe het lichaam voeding verteert en omzet in energie
Beschrijven van de fysiologische factoren en processen die leiden tot honger en verzadiging
Benoemen van de organen van het spijsverteringsstelsel en het beschrijven van de functie
van deze organen
Beschrijven van de factoren die leiden tot een fysiologische veranderingen van
veelvoorkomende welvaartsziekten zoals obesitas, diabetes type II, hypercholesterolemie en
hypertensie
Vanuit de fysiologie beredeneren welke voedingsaanpassingen veelvoorkomende
welvaartsziekten kunnen voorkomen of de gezondheidseffecten kunnen verminderen
Hoofdstuk 1. Cellen en weefsels
Fysiologie: leer der verrichtingen.
Anatomie: ontleedkunde.
1.1 Kenmerken van leven:
metabolisme (katabolisme/anabolisme)
groei
voortplanting
adaptatie
prikkelbaarheid
prikkelverwerking
beweging
Animale functies zijn de functies die het lichaam in staat stellen te reageren op plotselinge
verandering van de omgeving (laatste 3).
Vegetatieve functies zijn functies die de groei, ontwikkeling en het voortbestaan van het individu en
de soort mogelijk maken (eerste 4).
1.2 Hiërarchische opbouw
cel: kleinste levende zelfstandige eenheid waaruit het organisme is opgebouwd.
Weefsel: groep cellen met dezelfde vorm en functie. Bevat meestal een karakteristieke
tussencelstof.
Orgaan: verschillende, samenwerkende weefsels, waardoor het een bepaalde functie
uitoefent.
Orgaanstelsel: groep samenwerkende organen.
Organisme: verschillende samenwerkende orgaanstelsels.
1.3 Menselijk lichaam als eenheid
Het gevolg van de specialisatie van cellen, kan niet elke cel alle functies uitoefenen. Ze zijn
hiervoor van andere delen van het organisme afhankelijk. Voor de onderlinge samenhang en
coördinatie van functies van verschillende organen en orgaanstelsels zijn transport en regulatie
nodig. Deze regulatie wordt gedaan door het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Zij zorgen samen
voor de integratie van de verrichtingen van de organen en orgaanstelsels; ze laten alle stelsels op de
,juiste wijze samenwerken.
Homeostase is het streven van het lichaam naar het constant houden van het inwendige milieu.
Vochtbalans: er gaat net zo veel vocht uit, als er in komt.
volwassenen: 1.2 liter; via dranken en voedsel. 0.4 l. oxidatiewater geproduceerd door het
verbrandingsproces in de cellen.
Van het lichaamsvocht is 70% intracellulair, de rest is extracellulair (bloedplasma en weefselvocht).
De vochtbalans is sterk gekoppeld aan de elektrolytenbalans.
De rol van water: bouwstof, oplosmiddel en transportmiddel en speelt een rol bij warmteregulatie.
De nieren hebben een belangrijke invloed op de elektrolytenbalans. Functies elektrolyten:
bouwstof
osmolariteit: het evenwicht in de samenstelling van lichaamsvloeistoffen en cytoplasma.
bestanddelen van hormonen en enzymen
impulsgeleiding
spiercontractie
Waterstofionen (H+) zijn de kleinste en meest agressieve deeltjes die in het bloed voorkomen.
Omdat H+ met praktisch alle organische verbindingen reageren, is het zaak om de hoeveelheid H+
in het bloed constant te houden. Een zuur kan H+ afstaan, een base kan H+ binden. pH is de waarde
van zuiver water. Hoe lager de pH, hoe zuurder de stof/oplossing. Tijdens de metabole processen
komen er steeds zuren vrij. Het lichaam behoudt de juiste bloed pH-waarde dmv: pH-buffers
(moleculen die H+ kunnen opnemen of afstaan), ademhaling (CO2 wordt uitgescheiden),
urineproductie (overschot H+ wordt uitgeplast).
1.4 De cel
Cytologie: leer van de cel.
Celmembraan: buitenste begrenzing
Cytoplasma: waterige oplossing in de cel, met daarin opgelost zouten, eiwitten, koolhydraten en
vetten. Ook bevat het cytoplasma organellen (celstructuren met een bepaalde functie).
Celmembraan is een dubbele laag fosfolipiden. Het membraan laat geen water door, alleen
vetoplosbare soffen. Voor bepaalde stoffen (glucose, water, aminozuren) zijn specifieke carriers in
het celmembraan aanwezig. Deze carriers hebben een eiwitstructuur.
Kern: bevat poriën, waardoor er direct contact mogelijk is tussen kern en cytoplasma. In de kern
bevinden zich chromatine en kernlichaampjes. Het chromatine bestaat uit eiwitten en DNA. De
celkern bevat dus de genen.
Endoplasmatisch reticulum (ER): gesloten netwerk van holten en kanalen, gelegen in het
cytoplasma. Het is een voortzetting van het kernmembraan. Wanneer er zich ribosomen bevinden,
heet het ruw ER. Ribosomen zijn betrokken bij de eiwitsynthese. Het inwendige kanalensyteem van
het ER dient voor het transport van eiwitten die op het oppervlak zijn gesynthetiseerd. Glad ER, dat
geen ribosomen bevat, speelt een rol bij de synthese van vetten en steroïden in de cel. Vormt ook de
overgang naar het golgi-apparaat.
Golgi-apparaat: bestaat uit een groot aantal holten die in verbinding staat met zowel het ER als het
celmembraan. Deze zorgen ervoor dat de eiwitten de cel kunnen verlaten. Behalve eiwitten wordt in
het golgi-apparaat ook slijm geproduceerd en uitgescheiden.
,Lysosomen: bolvormige organellen die ontstaan uit het golgi-apparaat. Ze beschikken over
enzymen voor de intracellulaire vertering van macronutriënten. Bij afwezigheid of deficiëntie
hiervan stapelen de macronutriënten zich op en kunnen er lysosomale stapelingsziekten optreden.
Mitochondriën: energiefabriek van de cel. Hier speelt zich de reactie af tussen zuurstof, dat via de
ademhaling is opgenomen en de voedingsstoffen die via het maag-darmkanaal zijn opgenomen, met
als eindproducten CO2 en water. Deze reactie levert de energie in de vorm van ATP. In de
mitochondriën bevindt zich ook DNA.
Centrosoom: speelt een belangrijke rol bij de celdeling.
Ciliën en flagellen: celaanhangsels. Ciliën zijn trilhaartjes (bv neus), flagellen zijn zweepdraden (bv
zaadcellen).
1.5 Celmetabolisme
Metabole verbrandingsprocessen zoals geleerd bij voedingsleer.
Celmembraantransport. Voor passief transport is geen ATP nodig: diffusie, osmose en filtratie.
Diffusie: het spontaan mengen van gassen, vloeistoffen of oplossingen. (bv deo, suiker in
thee, etc)
Osmose: de diffusie van een oplosmiddel (bv water) door een semi-permeabel membraan.
Het oplosmiddel kan passeren, maar de opgeloste stof niet of zeel langzaam. De
aanzuigkracht is osmotische druk. Het membraan van de haarvaten is voor alle opgeloste
stoffen vrij doorlaatbaar, behalve voor eiwitten (die hebben een carrier nodig). De
concentratie eiwitten in het bloed bepaalt dus de osmotische druk. Colloïd-osmotische druk.
Het celmembraan is maar voor weinig stoffen doorlaatbaar, meestal alleen als er een
transportsysteem is aangelegd. De osmotische druk over het celmembraan wordt daarom
vooral bepaald door de zoutconcentratie. Kristalloïd-osmotische druk.
Filtratie: het proces waarbij water met opgeloste stoffen zich over een wand verplaatst.
Endocytose: het celmebraan omsluit een deel van de vloeistof met daarin opgeloste stoffen. De
gevormde blaasjes worden in de cel opgenomen.
Exocytose: omgekeerde vorm. In de cel gevormde stoffen worden ingepakt in membraanmateriaal
en naar buiten toe afgegeven. Het golgi-apparaat speelt hierbij een belangrijke rol.
1.8 Celcyclus
Het leven van een cel kan eindigen door beschadiging of van nature. Ook een indirecte inwerking,
zoals zuurstof- of voedingsstoftekort en een ophoping van afvalstoffen kan een vervroegde celdood
veroorzaken.
Er moet een evenwicht bestaan tussen groeibevorderende en groeiremmende factoren. Deze kunnen
door de cel zelf of van buitenaf worden geproduceerd.
De veroudering berust niet op een mechanisme. Het is het gevolg van een geleidelijke verandering
in de stofwisseling op moleculair en cellulair niveau. Bij zich delende cellen is apoptose
(geprogrammeerde celdood) een normaal verschijnsel. In alle cellen vindt zich voortdurend opbouw
en afbraak plaats van celorganellen en celbestanddelen. Op hoge leeftijd is de afbraak sterker dan de
opbouw met als gevolg verlies van celfunctie.
1.9 Weefsels
Dekweefsel: de cellen vormen een aaneengesloten laag zonder tussencelstof. Is gelegen aan
de lichaamsoppervlak en het vormt de binnenbekleding van holle organen (het begrenst op
, die manier een holte). Het heeft een beschermende functie. Het bevat geen tussenruimte en
om die reden ook geen bloedvaten. Voeding vindt plaats vanuit het onderliggende
bindweefsel. Vanwege het contact met de lichaamsholtes is dekweefsel ook het enige
weefsel dat in contact komt het de inhoud van de luchtwegen en maag-darmkanaal. Andere
functies zijn dan ook resorptie en secretie.
Steunweefsel: cellen liggen niet aaneengesloten. Nadruk ligt niet op het celverband, maar op
de door de cellen gevormde tussencelstof. Drie typen steunweefsels: bindweefsel,
kraakbeen, been. Bloed wordt ook tot steunweefsel gerekend, waarbij het bloedplasma de
tussencelstof is.
Spierweefsel: langgerekte cellen met draden die voornamelijk uit eiwitten bestaan. Deze
draden kunnen zich samentrekken. Zorgt voor de normale lichaamshoudingen en het tot
stand brengen van bewegingen. Is sommige gevallen hebben spieren een beschermende
functie, omdat ze een bouwelement zijn van de lichaamswand (borst- buikwand).
Zenuwweefsel: cellen met een cellichaam en sterkt vertakte uitlopers. Hierdoor kunnen ze
impulsen over bepaalde afstanden geleiden. Het vormt een zeer samengesteld netwerk van
verbindingen tussen de weefsels waar de prikkels worden opgevangen en de weefsels waar
de impulsen uiteindelijk tot een reactie leiden.
Hoofdstuk 2. Circulatie
Functies circulatie:
constant houden van de samenstelling van het inwendig milieu (de vloeistof rondom de
lichaamscellen) = homeostase
door homeostase kunnen alle cellen op ieder moment over voldoende zuurstof en
voedingsstoffen beschikken, zodat het celmetabolisme normaal kan verlopen
afvalproducten worden vanuit de weefsels meegenomen en op speciale plaatsen uit het bloed
verwijderd
zorgt voor een gelijkmatige verdeling van de warmte over het lichaamscel
2.1 Bloed
Samenstelling bloed:
1. bloedplasma (ong 55% totale bloedvolume): een heldere, lichtgele vloeistof met de volgende
samenstelling:
water
plasma-eiwitten (albumine, globulinen, fibrinogeen)
zouten (ionen): Na+, K+, Ca2+, PO4 3- (fosfaat), CL- (cloride), HCO3- (bicarbonaat)
voedingsstoffen: glucose, aminozuren, vetzuren, glycerol, vitaminen
hormonen
afvalstoffen: ureum, urinezuur, CO2, bilirubine
2. bloedcellen (ong 45% totale bloedvolume):
rode bloedcellen
witte bloedcellen
bloedplaatjes
Functies bloed:
1. transport van gassen (O2/CO2), voedingsstoffen, hormonen, eiwitten, excretieproducten.
Sommige stoffen zijn slecht in water oplosbaar en wordt gekoppeld aan transporteiwitten
(albumine, globulinen)
2. handhaven van een constant inwendig milieu ten aanzien van onder andere (kristalloïd)-
osmotische waarde, colloïd-osmotische druk, en pH