MATERIEEL STRAFRECHT | SAMENVATTING
Week 1A: inleiding bijzondere delicten
De Hullu, materieel strafrecht
§II 2.3 Het legaliteitsbeginsel
Art. 1 lid 1 Sr: geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke
strafbepaling.
Dit wordt ook zo bepaald in art. 16 Gw en ook is het beginsel verankerd in mensenrechtenverdragen.
Het begrip ‘wettelijk’ uit art. 1 lid 1 Sr moet ruim worden opgevat. Ook brengt het mee dat de
strafbepaling in het Nederlands moet zijn, een enkele uitzondering hierop is voor specifieke, vooral
technische Engelstalige regels van internationale oorsprong. Gewoonterecht, rechtersrecht en in
verdragen voorkomende strafbaarstellingen vallen niet onder het begrip wettelijk.
Art. 7 EVRM is ruimer dan art. 1 Sr.
Schuldgezichtspunt van het legaliteitsbeginsel: niemand mag worden bestraft indien hij niet wist of
kon weten dat zijn gedrag verboden was. Hiermee hangt de homo economicus samen: het rationele
mens maakt een afweging van voor- en nadelen van gedrag. De wettelijke strafbedreiging is hierbij
van belang. Ook is de rechtstaatgedachte van belang: iedere machtsuitoefening door of namens de
overheid behoort te zijn gebaseerd op tijdig uitgevaardigde rechtsregels van goede kwaliteit. De
rechtszekerheid is een overkoepelend belang.
Met het legaliteitsbeginsel hangt het verbod van terugwerkende kracht (bestimmtheitsgebot) en de
grenzen aan de vrijheid van de strafrechter om regels over strafrechtelijke aansprakelijkheid ten nadele
van de verdachte te interpreteren samen.
Verbod van terugwerkende kracht vloeit rechtstreeks voort uit de klassieke grondslagen van het
legaliteitsbeginsel: rechtszekerheid, preventie en het schuldgezichtspunt; geen terugwerkende kracht
zolang dat nadelig is voor de verdachte. Veranderingen die ten gunste voor de verdachte werken,
mogen wel. Wijzigingen in jurisprudentie verdient aparte aandacht. Het komt regelmatig voor dat na
het plegen van het feit, maar voor de berechting een verruimde interpretatie van de
delictsomschrijving in de rechtspraak wordt aanvaard als het ware direct ingaat en wordt toegepast.
Zulke extensieve interpretatie levert (doorgaans) een aanvaardbaar geachte relativering van het verbod
van terugwerkende kracht op. Het gaat om geleidelijke ontwikkelingen waarvan de kenbaarheid en
voorspelbaarheid redelijk zijn gewaarborgd.
Het verbod van terugwerkende kracht geldt niet zonder meer voor andere regels over strafrechtelijk
aansprakelijkheid dan strafbaarstellingen en strafbedreigingen. Hierbij is de vervolgbaarheid
belangrijk. Een verjaringstermijn mag met terugwerkende kracht worden verlengd. HR: wetgeving
met betrekking tot verjaring is direct van toepassing, maar reeds voltooide verjaring wordt wel
geëerbiedigd. Over terugwerkende kracht van rechtsmacht kan men aarzelen. MvT: terugwerkende
kracht ex art. 1 lid 1 Sr en 16 Gw ziet op materiele strafbaarstelling en strafbedreiging en ziet niet op
rechtsmacht. Wel wordt terughoudendheid bepleit.
Gebod van toegankelijke en vooral scherpe normen vanuit het legaliteitsbeginsel en ook in het
kader van rechtszekerheid. Het recht moet toegankelijk zijn en er geldt een voorzienbaarheid- of
voorspelbaarheidsvereiste. Bestimmtheidsgebod/lex certa-beginsel: uit het legaliteitsbeginsel
voortvloeiende wens naar scherpe normen waardoor zo precies mogelijk duidelijk wordt wat eronder
valt. Soms is vaagheid onvermijdelijk in een delictsomschrijving. Beslissend is of de norm voldoende
concreet duidelijk (maakt) welke gedragingen zijn verboden en strafbaar gesteld en of de norm de
verdachte voldoende in staat (stelt) zijn gedrag daarop af te stemmen. Vage normen moeten overigens
vaak worden gezien tegen de achtergrond van een stelsel van meer gedetailleerde
gedragsvoorschriften, waardoor ze nader worden ingevuld en verhelderd.
Het legaliteitsbeginsel stelt ook grenzen aan de vrijheid bij interpretatie van delictsbestanddelen,
andere aansprakelijkheidsvoorwaarden en sanctienormen. Uit het legaliteitsbeginsel vloeit het verbod
van analoge interpretatie voort. En ook de problematisering van extensieve interpretatie. Het
1
,belang van kwalificatie-uitsluiting is in opkomst, denk hierbij aan de tongzoen arresten. Het gaat nog
verder om een strafbepaling zo te interpreteren dat het een stilzwijgend bestanddeel bevat.
Vooral de wetgever moet zorgen voor scherpe normen die een goede afbakening geven tussen
strafbaar en niet-strafbaar gedrag, en als het kan, moet ook de interpreterende rechter daaraan zo nodig
een bijdrage leveren.
Het legaliteitsbeginsel stelt de taalkundige, grammaticale interpretatie voorop: de tekst van de
strafbepaling is immers voor de rechtszekerheid zoekende verdachte het uitgangspunt. Ook speelt de
wetshistorische interpretatie een belangrijke rol, waarbij de bedoeling van de wetgever naar voren
komt. Bij internationaal geïnspireerde delicten speelt internationale regelgeving en eventueel de
verdragsgeschiedenis een rol. In het verlengde van de wetshistorische interpretatie ligt de wet
systematische interpretatie: o.g.v. de structuur van de wet kan een bepaalde bedoeling van de
wetgever aannemelijk zijn. Wetshistorische interpretatie loopt ook over in rationele of teleologische
interpretatie: wordt met een bepaalde uitleg een rationeel, door de wetgever, bedoeld, met de
strekking van de wet overeenkomend ene redelijk resultaat verkregen?
Extensieve interpretatie blijft binnen de bewoordingen van de delictsomschrijving in tegenstelling tot
analogische interpretatie. Maar de scheidslijn tussen deze twee is dun. Het legaliteitsbeginsel dringt op
zichzelf niet per se aan op restrictieve interpretatie. Wel worden zinvolle criteria geformuleerd om de
toelaatbaarheid van een extensieve interpretatie te toetsen en te motiveren en worden er kwaliteitseisen
aan de jurisprudentie gesteld over een geleidelijke ontwikkeling en voorspelbaarheid. Tegelijkertijd
wordt aangegeven dat interpretatievragen in de loop der tijd anders kunnen worden beoordeeld.
Extensieve interpretatie volgens De Hullu toelaatbaar, vooral als dat gebeurt op basis van een
overtuigende, op de concrete interpretatievraag toegespitste redenering. Het kan zich aandienen bij
technologische ontwikkelingen.
§II 2.5 Het bereik van strafwet in de tijd
Lex mitior beginsel: vanwege de rechtszekerheid van de verdachte is toepassing van het nieuwe
recht, voor zover dat voor de verdachte gunstiger is, toelaatbaar. Een dergelijke algemene
overgangsregeling is verankerd in art. 1 lid 2 Sr.
Voor wat er wordt verstaan onder wetgeving wordt de materiele leer gevolgd: alle wetgeving die voor
de aansprakelijkheid van belang kan zijn. Ook wijzigingen rond het met de vervolgbaarheid
samenhangende klachtvereiste zijn onder het begrip verandering van wetgeving (art. 1 lid 2 Sr)
geschaard. Maar in de tegenwoordige rechtspraak wordt de vervolgbaarheid tot meestal buiten art. 1 Sr
geplaatst en directe werking aangenomen, zoals bij vervolgingsverjaring. Bij wetgeving moet het ook
gaan om wetgeving die al van kracht is. Het doorslaggevende criterium voor verandering is: er moet
sprake zijn van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de
onderwerpelijke gedraging en dan in het bijzonder gericht op de strafwaardigheid van reeds voor de
wijziging begane feiten. Dit wordt als de beperkt materiele leer aangeduid. Materieel omdat niet
alleen wijzigingen in de strafbepaling zelf, maar ook andere relevante wetswijzigingen een rol spelen
bij het strafrechtelijk overgangsrecht, maar beperkt omdat slechts die veranderingen relevant zijn die
voortvloeien uit veranderd inzicht bij de wetgever omtrent de strafwaardigheid. Het is beperkt tot
veranderingen die verband houden met de delictsomschrijvingen. Regels van sanctierecht zijn
uitgesloten van de beperkte leer. Verandering van die regels moet door de rechter met onmiddellijke
ingang worden toegepast indien en voor zover die verandering ten gunste werkt van de verdachte in
kwestie.
Vervolgingsverjaring art. 70-73 Sr. Doel: het verminderen van de strafbehoefte door het verstrijken
van de tijd, de toename van de problemen bij bewijslevering door tijdsverloop en het argument dat het
inmiddels doorgemaakte leed een surrogaat kan zijn voor de niet ondergane straf. Maar omdat bij
ernstige delicten de argumenten tegenwoordig anders worden gewogen, is in het afgelopen decennium
de verjaringstermijn per saldo verlengd, en voor een aantal heel ernstige misdrijven is de mogelijkheid
van verjaring zelfs afgeschaft.
Als het delict kan verjaren, dan moet een beginpunt worden vastgesteld. De hoofdregel van art. 71 Sr
geld: de dag na die waarop het feit is gepleegd. Het is logisch om te kiezen: het vervullen van het
2
,delict, het voltooien van het delict. Het past ook bij de grondslag van verjaring om aan te sluiten bij
het vervullen van alle voorwaarden van aansprakelijkheid. Uitgangspunt: bij een omissiedelict begint
de verjaringstermijn wanneer het verzuim rechtens voor het laatst had kunnen worden voorkomen, en
voor een voortdurend delict wanneer de verboden toestand is geëindigd. De verjaringstermijn van
deelnemers moet aansluiten bij de verjaringstermijn van plegers; bij het vervuld zijn van de
delictsinhoud. Voor sommige delicten kent de wet een bijzondere regeling voor de verjaringstermijn.
Ook heeft art. 77d Sr een bijzondere werking: in het strafrecht voor jeugdigen en jongvolwassenen
kunnen wel alle delicten verjaren en gelden kortere termijnen (de helft).
Na de vaststelling van het begin van de termijn moet worden vastgesteld welke termijnen gelden.
Uitgangspunt was: een zekere evenredigheid tussen de duur van de straf en de termijn der verjaring is
wenselijk, omdat hij die zich door de vlucht aan justitie onttrekt, langer uit e Nederlandse
maatschappij verwijderd blijft dan de gestrafte. Uit art. 70 Sr volgt dat het beslissend is of iets
kwalificeert als overtreding of als misdrijf en bij de misdrijven het wettelijk strafmaximum voor de
vrijheidsstraf.
In art. 72 Sr wordt de stuiting geregeld. Dit leidt tot een opnieuw beginnende verjaringstermijn in
dezelfde zaak en dus per saldo tot een langdurige verlenging van de verjaringstermijn kan leiden. Het
OM, door een daad van vervolging in te stellen, laat daarmee blijken nog steeds zoveel belang aan de
zaak te hechten dat het tot opheldering en vervolging wil komen. De stuitingsregeling is ruimhartig.
Wat allemaal als vervolgingsdaad kan worden aangemerkt, is ook een ruim begrip. De
vervolgingsdaad moet wel betrekking hebben op een bepaald feit (art. 68 Sr). De stuitende werking is
als volgt gemaximeerd: de totale periode mag door stuiting voor misdrijven niet langer zijn dan
tweemaal de verjaringstermijn (en voor overtredingen geldt een termijn van 10 jaar).
§II 2.6 Het bereik van de strafwet naar plaats (rechtsmacht)
Benamingen hiervoor zijn rechtsmacht, jurisdictie, strafmacht en strafrechtsmacht. Dit leerstuk moet
de plaatselijke grenzen van haar gebied en de personen aan haar heerschappij onderworpen aanwijzen.
Het ontbreken van rechtsmacht leidt processueel gezien tot een niet-ontvankelijkheidverklaring van
het OM in de vervolging. Rechtsmacht is voorwaarde voor aansprakelijkheidsstelling door de
Nederlandse strafrechter. Het beginsel moet objectief zijn vervuld, opzet of schuld ten aanzien van de
rechtsmacht is niet vereist. Een uitzondering op de rechtsmachtsregelingen (art. 2-7 Sr) uit art. 8 Sr is
een uitzondering die in het volkenrecht erkend is, bijvoorbeeld immuniteit.
Bij rechtsmacht is het territorialiteitsbeginsel voorop geplaatst: de heerschappij der strafwet over alle
strafbare feiten, op het gebied van de staat gepleegd, en over alle die daaraan deelnemen, zonder
onderscheid van nationaliteit is, behoudens uitzonderingen bedoeld in art. 8 Sr, onbetwist en
onbetwistbaar. De locus delicti van art. 2 Sr mag op meerdere manieren worden gefixeerd (aan de
hand van de delictsgedraging, de werking van het instrument en het intreden van het gevolg, en voor
deelnemers op basis van de plaats van de deelneming of van het grondfeit). Wanneer dan meerdere
loci delicti voor hetzelfde grondfeit worden verkregen worden zij in beginsel alle aanvaard.
Een beroep op de geringe relatie tussen bedoelde handelingen en de Nederlandse rechtsorde doen niet
af aan de gelding van het territorialiteitsbeginsel.
Bij extraterritoriale rechtsmacht (rechtssubjecten die zich buiten Nederland schuldig maken aan de
in Nederlandse wetgeving omschreven feiten) gaat het uiteindelijk om toepassing van Nederlands
strafrecht door de Nederlandse strafrechter. Bij extraterritoriale rechtsmacht zijn verschillende
invalshoeken denkbaar, relevant hierbij is een goede taakverdeling en taakafbakening tussen staten,
zelfbescherming van de staat en internationale samenwerking, bepaalde delicten centraal stellen of
zich richten op betrokkenheid van een Nederlander bij een in het buitenland begaan strafbaar feit. In
de kern gaat het om aanknopingspunten: band met het feit en ernst van het feit.
Volgens art. 7 lid 1 Sr moet er dubbele strafbaarheid ten tijde van het delict bestaan. Dat een ander
land een rechtspersoon niet kan worden vervolgd of dat met de constructie van feitelijk leidinggeven
niet kent, doet aan de dubbele strafbaarheid niet af.
Het is niet de bedoeling dat de ruime extraterritoriale rechtsmacht veel wordt gebruikt: er zal steeds
sprake moeten zijn van een relevant, in het internationale recht erkend, aanknopingspunt met de
3
, Nederlandse rechtsorde o.g.v. strafrechtelijk optreden gelegitimeerd is. Of het OM van zijn
bevoegdheid gebruik maakt hangt af van de omstandigheden van het concrete geval. Algemeen
uitgangspunt is daarbij dat vervolging en berechting in het land waar het feit is begaan de voorkeur
heeft. Uit- of overleving heeft dus de voorkeur. De extraterritoriale rechtsmacht is vooral wanneer de
locus staat in staat is of onwillig is om zelf op te treden. Het gaat hier om uiterste, ernstige gevallen.
§V 6 Het ontbreken van materiele wederrechtelijkheid
In het Veearts-arrest (1933) werd voor het eerst de strafuitsluitingsgrond het ontbreken van de
materiele wederrechtelijkheid opgenomen: niettemin geen veroordeling zal kunnen volgen op grond
dat de onrechtmatigheid der gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken … niet
omdat in de wet zelve een bepaalde strafuitsluitingsgrond met zovele woorden zou zijn te vinden …
maar omdat de onrechtmatigheid zoude wegvallen. De HR aanvaard een algemene ongeschreven
rechtvaardigingsgrond. Bij de formele wederrechtelijkheid gaat het om het vervullen van de
delictsomschrijving, uitzonderlijke gevallen kan de materiele wederrechtelijkheid ontbreken waardoor
iemand niet aansprakelijk is. Het beroep op het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid heeft
zich eigenlijk ontwikkeld tot een verweer dat vaak wordt gevoerd, maar bijna altijd wordt afgewezen.
Overmacht (noodtoestand) vervult ook in wezen dezelfde functie.
Toestemming van het slachtoffer staat ook vaak in de weg aan aansprakelijkheid en daarmee wordt het
een onschuldige handeling. Soms werkt instemming wettelijk gezien straf verminderend.
Volgens de Hullu kan met het ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid het best over een groep
bijzondere, voor een bepaald type delict geldende excepties worden gesproken. Gemeenschappelijk is
dat gedrag naar algemeen aanvaarde professionele of maatschappelijke normen toelaatbaar of juist
wordt geacht. Culturele verschillen kunnen ook op zekere hoogte worden verwerkt. Processueel gezien
is de overeenkomst tussen beide minder duidelijk. Soms staat het ontbreken van de materiele
wederrechtelijkheid in de weg aan het bewijs van een bepaald bestanddeel, maar het kan ook een
strafuitsluitingsgrond opleveren. Die processuele variatie is materieelrechtelijk gezien geen probleem
en bij voldoende duidelijkheid ook niet bezwaarlijk. Het ontbreken van materiele wederrechtelijkheid
als algemene exceptie lijkt geen aanwijsbare betekenis te hebben. Vaak wordt een specifieke oplossing
per delict getroffen, terwijl ook de algemene noodtoestand van belang kan zijn. Op een exceptie is de
rechter verplicht gemotiveerd te responderen.
Machielse, herziening van het stelsel van strafuitsluitingsgronden (1994)
§3.1 Inleiding
Met het melk- en water arrest, het opticien arrest en het veeartsarrest zijn drie nieuwe ongeschreven
strafuitsluitingsgronden (afwezigheid van alle schuld, noodtoestand en het ontbreken van de materiele
wederrechtelijkheid) in het leven geroepen. Volgens Machielse zullen deze strafuitsluitingsgronden in
de toekomst grote importantie krijgen.
§3.2 Strafuitsluitingsgronden als uitzondering
Formele wederrechtelijkheid: de inhoud van de delictsomschrijving dient vervuld te zijn door de
menselijke gedraging. Materiele wederrechtelijkheid: het gedrag moet in concreto verboden zijn.
Ook moet er schuld in de zin van verwijtbaarheid zijn. Wanneer de formele wederrechtelijkheid
gerealiseerd is, kan in uitzonderingsgevallen de materiele wederrechtelijkheid ontbreken. De klassieke
strafuitsluitingsgronden categoriseren de gevallen waarin als gevolg van buitengewone
omstandigheden de toerekenbaarheid ontbrak. Wat sociaal-ethisch wel en niet geoorloofd is, is
constant in verandering. De verhouding tussen de delictsinhoud en de strafuitsluitingsgrond is dan ook
aan wijziging onderhevig. In het klassieke strafrecht is het rechtsbelang dat achter de
delictsomschrijving schuilt veelal voldoende duidelijk. In het ordeningsstrafrecht en in de
economische strafwetgeving is dit anders. Hierin is het vager en diffuus. Daarom kan in het
ordeningsrecht de materiele wederrechtelijkheid als strafuitsluitingsgrond nog niet ten dode zijn
opgeschreven.
§3.3 Ontwikkelende strafuitsluitingsgronden; aanpassing van het wetboek?
4