Samenvatting hoofdstuk 20:
Autismespectrumstoornissen: diagnostiek in
neurocognitief perspectief
20.1, inleiding
Autisme komt van het Griekse woord autos, wat ‘zelf’ betekent en wordt gekenmerkt door het
beperkte vermogen om sociale contacten aan te gaan.
20.2, historische achtergronden
Leo Kanner omschreef de 11 kinderen die hij onderzocht had als kinderen die moeilijk sociale
contacten aangaan, extreme autistic aloneless. Hans Asperger omschreef andere kinderen als
kinderen met een vloeiende taalvaardigheid, maar die het ook moeilijk vinden om contact te
maken. Door de grote taalvaardigheid werden deze kinderen echter wel gekenmerkt door
monologen, formeel taalgebruik en een beperkte wederkerigheid. Echter wordt autisme pas
sinds 1980 als stoornis erkend. Daarvoor was het een symptoom van schizofrenie. Het wordt ook
opgenomen in de derde versie van DSM, waardoor er steeds meer aandacht is voor verschillende
symptomen en er varianten ontstaan. De kenmerken voor autisme lijken nog steeds erg op de
kenmerken die Kanner omschreef, maar de kenmerken van de stoornis van Asperger komen weer
minder overeen met het onderzoek van Asperger.
Vanaf DSM-5 is er sprake van een spectrum. Ook is in dit systeem communicatie en sociale
interactie samengenomen tot 1 kenmerk, omdat het veel met elkaar te maken heeft. Andere
criteria zijn:
Op een abnormale manier sociaal contact maken, niet in staat zijn een normaal gesprek
te voeren, minder delen van interesses, emoties en affectie, niet in staat zijn sociaal
contact te initiëren of er op in te gaan
Niet begrijpen van non-verbale communicatie, minder gebruik van gezichtsuitdrukkingen
Relaties minder goed kunnen ontwikkelen, begrijpen en onderhouden, afwezigheid
belangstelling leeftijdsgenoten
Gedrag niet per situatie niet kunnen aanpassen
Stereotiepe of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak
Vasthouden aan hetzelfde, gehecht zijn aan routines
Beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn
Hyper- of hypoactiviteit op zintuigelijke prikkels
Symptomen moeten aanwezig zijn in de vroege ontwikkelingsperiode
Symptomen zorgen voor lijden of minder functioneren
Symptomen kunnen niet door andere verstandelijke beperkingen worden verklaard
20.3, oorzaken en prevalentie
Kanner merkte op dat er bij zijn 11 kinderen sprake was van hooggeschoolde ouders waarbij er
een gebrek was aan ouderlijke warmte. Zulke moeders omschreef hij als ijskastmoeders. Om te
ontkomen aan dit gebrek aan warmte, zouden kinderen zich in zichzelf terugtrekken. Deze