Begrippenlijst: Inleiding in de Pedagogiek
Hoofdstuk 1
1. Empirisch-analystisch
Het uitproberen van diverse pedagogische methoden, handelingen, ingrepen en therapieën
om te kijken of er sprake is van een verschillend pedagogisch effect. Hierbij worden ideeën
over opvoeden constant aan de realiteit gemeten. Dit kan op 2 manieren:
Kwalitatief: op basis van menselijke waarnemingen (mening van een leidster over het kind)
Kwantitatief: cijfermatig
Dit onderzoek is dus vooral gebaseerd op waarnemingen.
2. Systematiek en navolgbaarheid
Een onderzoek moet op een systematische/bepaalde manier worden uitgevoerd, zodat
andere wetenschappers/onderzoekers het onderzoek kunnen herhalen. Hoe beter de
navolgbaarheid, hoe betrouwbaarder het onderzoek.
Systematiek: op bepaalde manier georganiseerd
Navolgbaarheid: iets wat je makkelijk kan imiteren/nabootsen
3. Integratieve, interdisciplinaire wetenschap
Een wetenschap die informatie van verschillende afspraken en disciplines en van
verschillende organisaties samenbrengt in een omvattende theorie.
4. Pedagogiek als belangenbehartiger van het kind
De pedagogiek is de studie over de opvoeding van een kind. Kinderen kunnen nog niet voor
zichzelf opkomen en kunnen hun eigen belangen niet onder de aandacht van volwassenen
brengen. Daarom zijn er organisaties zoals Unicef die de rechten en belangen van een kind
onder woorden brengen. Deze rechten en belangen vormen een leidraad voor de pedagogiek
als belangenbehartiger van het kind.
5. Integratieve theorie - dit is een theorie die verschillende theorieën
samenvoegt. In de pedagogiek komen dus bijvoorbeeld disciplines uit de sociologie
en psychologie samen.
6. Empirische cyclus
De empirische cyclus is een cirkel met 5 fasen waarmee je door onderzoek en ervaringen
kennis op kan doen. De cirkel bestaat uit: observatie (en hypothese), inductie, deductie,
toetsing en evaluatie. Vanuit evaluatie kan je een nieuwe hypothese halen en weer opnieuw
beginnen bij inductie, totdat de volledige conclusie is gevonden.
, 7. Inductie
Je hebt een paar keer hetzelfde waargenomen waardoor je er van uitgaat dat dit in elk geval
zo is. Dus je hebt bijvoorbeeld veel witte ganzen gezien, dus ga je ervan uit dat elke gans wit
is. Bij inductie ga je juist van meerdere specifieke gevallen naar een algemene vorm. Nieuwe
kennis baseert op observaties.
8. Deductie
Afleiding van speciale consequenties uit de hypothesen, in de vorm van toetsbare
voorspellingen. Het tegenovergestelde van inductie. Onderzoekers hebben een theorie die ze
met waarnemingen willen bevestigen. Nieuwe kennis komt voort uit zekere waarheden.
(passen we altijd toe in het dagelijks leven. We zien een bepaald object elke dag weer. Elke
zwaan die we zien is wit dus we zeggen: “alle zwanen zijn wit”. Maar is dat dan noodzakelijk
waar? Nee.
Theorie -> specifiek geval
9. Diagnostiek & behandeling
het vaststellen van problematiek, behandeling is de aanpak van het probleem.
Hoofdstuk 4
1. John Bowlby
John Bowlby is een gedragswetenschapper in de twintigste eeuw. De nadruk op mogelijke
problematische gevolgen van scheiding van de moeder bij het kind zou voor Bowlby een
belangrijk thema worden in de rest van zijn professionele carrière. Bowlby probeerde een
verklaring te vinden voor het gedrag dat jonge kinderen laten zien wanneer zij worden
gescheiden van hun moeder. Vanaf de jaren dertig deed hij onderzoek naar de gevolgen van
scheiding en verlies van de moeder op de ontwikkeling van jonge kinderen. De conclusie in
het rapport luidde dat “er nu voldoende bewijs is voor de schadelijke en verstrekkende
gevolgen van langdurige scheiding van jonge kinderen van moederlijke zorg op de
karaktervorming en daarmee op het toekomstig leven”
Bowlby nam aan dat gehechtheidsgedrag vijf verschillende instinctieve, aangeboren
componenten bevat – zuigen, grijpen, volgen, huilen en lachen – maar gaf aan dat het er
mogelijk meer konden zijn. Deze reacties van het kind op zijn omgeving zorgen ervoor dat
het contact met de moeder behouden blijft of hersteld wordt wanneer het verbroken is.
Bowlby’s ‘Attachment and Loss’ wordt gezien als de belangrijkste beschrijving van de
gehechtheidstheorie. In het eerste deel, Attachment, beschreef Bowlby voor het eerst zijn
theorie over de ontwikkeling van de sterke band tussen moeder en kind. Bowlby maakte
hierbij gebruik van elementen uit de psychoanalyse, de ethologie, maar ook uit de security
theory van Blatz en het werk van Ainsworth. In Attachment and Loss komt vooral duidelijk
, naar voren dat Bowlby gehechtheid beschouwde als menselijk gedrag met biologische
wortels, dat alleen goed kan worden begrepen vanuit evolutionair perspectief
2. Scheiding en hereniging
langdurige scheiding van moeder en kind kan leiden tot ernstige stoornissen in het
gevoelsleven. Bowlby zegt: “scheiding van de moeder in de eerste drie jaar zou leiden tot
emotioneel teruggetrokken en affectieloos gedrag op latere leeftijd.
Ainsworth deed ook onderzoek naar de scheiding en hereniging van kind en moeder: Het
viel Ainsworth op dat kinderen die een goede band met de moeder hadden, niet
noodzakelijkerwijs het hardst protesteerden in afwezigheid van de moeder. Tot dan toe was
de gangbare gedachte dat het kind dat het hardst huilde als de moeder niet in de buurt was,
of boos bleef na haar terugkeer, het sterkst gehecht was aan de moeder. Ainsworth merkte
echter op dat een aantal kinderen dat een goede band met hun moeder had, erop leek te
vertrouwen dat ze weer terug zou komen of wel huilde als ze even weg was maar snel
gerustgesteld was bij haar terugkeer.
3. Cupboard-love theory
Onder psychoanalytici was de meest gangbare verklaring voor de sterke band tussen moeder
en kind het feit dat de moeder het kind voedt (de theorie van de ‘baatzuchtige liefde’ of
cupboard-love theory): doordat de moeder fysiologische behoeften van het kind als warmte
en voeding bevredigt, leert het kind dat de moeder de bron is van alle bevrediging en liefde.
4. Imprinting (of inprenting)
een aangeboren basis voor de relatie tussen moeder en kind. Bowlby nam aan dat
gehechtheidsgedrag vijf verschillende instinctieve, aangeboren componenten bevat – zuigen,
grijpen, volgen, huilen en lachen – maar erkende dat het er mogelijk meer konden zijn. Deze
reacties van het kind op zijn omgeving zorgen ervoor dat het contact met de moeder
behouden blijft of hersteld wordt wanneer het verbroken is. Deze componenten zijn
voorbeelden van een aangeboren basis voor de relatie tussen moeder en kind en maakt deel
uit van een evolutie theorie
5. Gehechtheidsgedrag
Aan de hand van gedragspatronen wordt in kaart gebracht dat kinderen op verschillende
manieren gehecht zijn aan hun moeder. Niet alle kinderen laten hetzelfde
gehechtheidsgedrag zien. Bowlby nam aan dat gehechtheidsgedrag vijf verschillende
instinctieve, aangeboren componenten bevat – zuigen, grijpen, volgen, huilen en lachen.
Gehechtheidsgedrag is een universeel gegeven.