Samenvatting hoofdstuk 26: Behandeling van
onderwijsleerproblemen: interventies en
voortgangsmonitoren
26.1, inleiding
Als een leerling achterloopt, wordt hij naar een orthopedagoog gestuurd, die een diagnose
vaststelt en een interventieplan opstelt. Dit is de typische diagnostisch-voorschrijvende
benadering. De benadering wordt vaak gebruikt, maar er gaat veel tijd voorbij tussen het
opmerken van het probleem en het bieden van gespecialiseerde hulp. Ook kunnen leerlingen
problemen hebben die niet voldoende zijn voor een diagnose, waardoor ze geen hulp krijgen. Dit
kan zorgen voor onzekerheid en weerstand tegen leren. Om dit te verhelpen, is de probleem-
oplossende benadering bedacht. Hierbij wordt een probleem vastgesteld als er een (groot)
verschil zit tussen de prestaties van de leerling en de normprestaties. Aan de hand hiervan
worden interventies gecreëerd. Er gaat zo minder tijd verloren aan diagnosticeren en is er een
minder grote kloof tussen diagnose en interventie, omdat het beide op school plaatsvindt (in
plaats van diagnose in kliniek en interventie op school). Verder is er zo altijd hulp bij een
leerachterstand.
26.2, historische achtergronden: van exclusief naar inclusief onderwijs voor leerlingen met
onderwijsleerproblemen
Rond 1900 ontstonden de eerste initiatieven voor kinderen met een beperking binnen het
onderwijs, onder andere door de leerplichtwet in 1901. Er ontstonden discussies over hoe het
onderwijs en de zorg voor de zorgenkinderen moest worden vormgegeven. De oplossing was het
plaatsen op speciale scholen, zodat ze geen overlast zouden bezorgen voor kinderen zonder
beperking. Door de eeuw heen ontwikkelde het speciaal onderwijs snel met betere hulp en meer
schooltypes. Daardoor kwam er kritiek op de term ‘leerstoornis’, omdat het te algemeen was.
Ook waren steeds meer mensen tegen aparte scholen voor kinderen met leerproblemen. Zo
ontstond een inclusief onderwijsbeleid, met het Weer Samen Naar School-beleid als beginsel.
Zorg voor kinderen met leerproblemen zou op de eigen basisschool gegeven moeten worden.
Het speciaal onderwijs bleef bestaan, maar daar kon je alleen toegelaten worden als je ernstige
leerproblemen vertoonde. Zelfs dan mochten ouders nog kiezen tussen regulier onderwijs met
begeleiding en het ‘rugzakje’.
Dit zorgde er echter voor dat reguliere basisscholen niet de hulp konden bieden die de leerlingen
nodig hadden, waar het idee van passend onderwijs ontstond. Hierbij was toewijzing van zorg en
speciaal onderwijs niet meer gebaseerd op criteria, maar aan de hand van de problemen die het
kind, ouders of leerkracht aangeven. Dit past dus goed bij de probleem-oplossende benadering.
Een diagnose is geen voorwaarde voor een interventie.
De interventie wordt bepaald aan de hand van ‘toetsbare hypothesen’, sterke aanwijzingen voor
een methode die werkt. De werking is dus niet zeker, waardoor het voor elke leerling regelmatig
opnieuw wordt gemeten.