COLLEGE 1
- Wilde van Aveyron: opvoeding tot beschaafd mens is niet gelukt (nooit leren praten,
maar wel handgebaren en toonde affectie voor zijn oppassen).
- Fases van de ontwikkeling:
1. Prenatale periode conceptie tot geboorte
- fysiek: vorming van organen, botten, spieren en zenuwstelsel.
- cognitief: zintuigelijke waarneming en het begin van neurale verbindingen in de
hersenen.
- sociaal en emotioneel: emotionele toestand van moeder en de
omgevingsinvloeden zijn van invloed op latere sociale en emotionele ontwikkeling
van het kind. De band tussen moeder en foetus kan ook een rol spelen in vroege
hechting.
2. Infancy geboorte tot 2 jaar
Zuigelingen leren de wereld om hen heen kennen door middel van zintuigelijke
ervaringen, zoals het vasthouden van objecten. Deze fase wordt gekenmerkt door een
sterke band tussen het kind en de verzorger, die essentieel is voor de emotionele en
sociale ontwikkeling.
- fysiek: groei in lengte en gewicht, ossificatie van botten en veranderingen in
lichaamsverhoudingen, toename van spierkracht en ontwikkeling van motorische
vaardigheden, intentioneel en doelgericht gedrag ontwikkelt zich.
- cognitief: ontwikkeling van de hersenschors, myelinisatie van neuronen, opkomst
van objectpermanentie en representatief denken, toenemende probleemoplossende
vaardigheden, symbolisch spel en taalgebruik.
- sociaal en emotioneel: hechten aan de verzorgers, ansgt voor vreemden, opkomst
van zelfbewustzijn en onafhankelijkheid, onderscheid maken tussen goed en slecht.
3. Early childhood 2 tot ongeveer 6 jaar
Kinderen beginnen hun omgeving actief te verkennen, leren praten, etc. dit is een
crusiale periode waarin fundamentele cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden
worden gevormd die de basis leggen voor verdere ontwikkeling.
- fysiek: groeisnelheid vertraagt, controle over het lichaam en de motorische
vaardigheden verbetert, ontwikkeling van autonomie, beginnen morele normen te
tonen.
- cognitief: vertoning van logisch denken en magisch denken.
- sociaal en emotioneel: groeiend gevoel van identiteit, leren acties en gevoelens te
beheersen, begrijpen de regels van sociaal gedrag, verwerven inzicht in cultureel
aanvaardbare genderrollen, leren omgaan met anderen terwijl ze hun eigen verlangens
in evenwicht brengen met de eisen van de sociale groep.
4. Middle childhood ongeveer 6 tot 12 jaar
Kinderen worden steeds zelfstandiger en beginnen hun identiteit te vormen op basis
van eigen ervaringen en interacties met anderen. Deze periode wordt gekenmerkt door
groeiende onafhankelijkheid, toenemende complexiteit in sociale relaties en
verdieping van cognitieve vermogens.
5. Adolescentie 12 tot 19/20 jaar
Tieners ondergaan fysieke, emotionele en sociale veranderingen terwijl ze hun
identiteit verkennen en zich voorbereiden op volwassenheid. De periode wordt
, gekenmerkt door het streven naar autonomie, het ontwikkelen van een eigen identiteit
en het omgaan met uitdagingen van de overgang naar volwassenheid.
- Een theorie is gekleurd door aannames/ uitgangspunten:
Endogeen: ontwikkeling beïnvloed door interne factoren.
Exogeen: ontwikkeling beïnvloed door externe factoren (zoals belonen/ straffen).
Constructivistisch: het kind construeert zijn eigen werkelijkheid actief door
bijvoorbeeld te exploreren.
- Centrale kwesties van ontwikkelingswetenschap
1. Bronnen van ontwikkeling
nature (endogeen)
nurture (exogeen)
2. Plastisciteit
kritieke periode: periode waarin een specifieke gebeurtenis/ ontwikkeling moet
plaatsvinden om de ontwikkeling normaal te laten verlopen.
sensitieve periode: een periode in de ontwikkeling waarin een bepaalde
gebeurtenig/ ervaring een groot effect heeft.
3. (Dis)continuïteit
continu = kwantitatieve verandering
discontinu = kwalitatieve verandering
discontinue ontwikkeling = stadia
Kenmerken stadium:
- kwalitatieve verandering
- in een relatief korte tijd
- verandering meerdere aspecten van ontwikkeling
- veranderingen vormen een samenhangend patroon
4. Individuele verschillen
- Grote theorieën over ontwikkeling:
1. Behaviorisme: richt zich op ontwikkeling door leren en benadrukt
gedragsveranderingen als gevolg van het vormen van associaties tussen gedrag en de
gevolgen ervan. Er wordt nadruk gelegd op de rol van externe stimuli en beloningen
bij het vormgeven van gedrag en ontwikkeling en benadrukt het belang van observatie
en analyse van meetbare gedragsveranderingen.
- cognitief en sociaal
- het veranderen van gedrag door het leggen van verbanden tussen gedrag en de
consequenties ervan.
- ontwikkeling is het gevolg van leren
Watson/ Pavlov: klassiek conditioneren
Skinner: operant conditioneren
Bandura: self-efficacy (vertrouwen in jezelf hebben)
2. Constructivistische theorie: richt zich op de cognitieve ontwikkeling van kinderen
door te benadrukken hoe kinderen, door streven naar het beheersen van hun omgeving
en zoeken naar overeenkomsten tussen bestaande schema’s en nieuwe ervaringen,
door universele stadia van cognitieve ontwikkeling gaan. De theorie benadrukt het
actieve en constructieve karakter van leren en ontwikkeling, waarbij kinderen actief
betrokken zijn bij het opbouwen van kennis en begrip van de wereld om hen heen.
- cognitief
- kind construeert actief zijn eigen werkelijkheid, gebaseerd op zijn eerdere
, ervaringen cognitieve ontwikkeling.
Piaget: cognitieve ontwikkelingsstadia, experimenten, interviews.
3. Sociaal-culturele theorie: legt de nadruk op de rol van cultuur in ontwikkeling en
benadrukt dat kinderen door fijn afgestemde interacties met anderen die meer
competent zijn. De theorie benadrukt het belang van sociale interactie, culturele
context en de overdracht van kennis en vaardigheden van ervaren individuen naar
kinderen. Het benadrukt ook het idee dat ontwikkeling plaatsvindt binnen een bredere
sociale en culturele context die de groei en het leren van individuen beïnvloedt.
- cognitief en sociaal
- biologische en sociale factoren zijn bronnen van ontwikkeling, maar ook cultuur.
- de bijdrage van genen en omgeving is indirect, loopt via cultuur.
Vygotsky: zone van naaste ontwikkeling (ZNO).
4. Psychodynamische theorieën: richten zich op de invloed van universele biologische
driften en de levenservaringen van individuen op de ontwikkeling. De theorieën
benadrukken het belang van zowel biologische processen als externe
omgevingsinvloeden bij het vormgeven van de ontwikkeling van individuen.
- cognitief, sociaal en emotioneel
- onderzoeken de invloed van universele biologische driften en levenservaringen op
ontwikkeling(sstadia).
Freud: biologische driften, psychoseksuele stadia.
Erikson (leerling van Freud): culturele, sociale factoren, psychosociale stadia.
Geschatte leeftijd Freud (psychoseksueel) Erikson (psychosociaal)
Eerste jaar Orale stadium: Vertrouwen vs
De mond is de focus van wantrouwen:
de plezierige sensaties, Baby’s leren anderen te
terwijl de baby zuigt en vertrouwen om voor hun
bijt. basisbehoeften te zorgen of
hen te wantrouwen.
Tweede jaar Anale stadium: Autonomie vs schaamte en
De anus is het middelpunt twijfel:
van plezierige sensaties, Kinderen leren hun wil te
terwijl de baby leert oefenen en zichtzelf te
eliminatie te beheersen. beheersen of ze worden
onzeker en twijfelen eraan
of ze dingen zelf kunnen.
Derde tot zesde jaar Fallische stadium: Initiatief vs schuldgevoel:
Kinderen ontwikkeling Kinderen leren hun eigen
seksuele nieuwsgierigheid activiteiten te starten, te
en krijgen voldoening genieten van hun prestaties
wanneer ze masturberen. en doelgericht te worden.
Ze hebben seksuele Als ze hun eigen initiatief
fantasieën over de ouder niet mogen volgen, voelen
van het andere geslacht en ze zich schuldig voor hun
voelen zich schuldig pogingen om
hierover. (oedipus- en onafhankelijk te worden.
elektracomplex)
Zevende jaar tot en met Latentie: Industrie vs