Boek: De organisatie als hulpmiddel, schermer
Hoofdstuk 1: organisaties en soorten instellingen
Het woord organisatie is afgeleid van het Griekse organon, dat werktuig of hulpmiddel betekent. Een
organisatie is een hulpmiddel om iets te bereiken. Daarnaast moet je samenwerken om dat doel te
bereiken. (Duurzaamheid betekent hoelang werk je met elkaar samen)
Instelling: verwijst naar het feit dat er ooit iets is opgericht (ingesteld) met een specifiek doel.
Inrichting: verwijst ook naar het doel, het is zo ingericht of georganiseerd dat het doel bereikt kan
worden. Soms wordt er ook het gebouw mee bedoeld: hij zit in een inrichting.
Een organisatie kan verschillende doelstellingen hebben:
1. Sociaal-cultureel: musea
2. Maatschappelijk: ziekenhuis
3. Economisch (winst): Een bedrijf zoals de Deen.
4. Politiek: Politieke partij
Je kunt organisaties ook indelen aan de hand van een paar criteria:
Doelstelling: Zie hierboven
Leeftijd en geschiedenis: Hoe lang bestaat de organisatie al?
De organisatiestructuur: Hoeveel werknemers, leiders, teamleiders, vestigingen heeft het?
De invloed van medewerkers: In een horizontale/plat organisatie is iedereen ongeveer gelijk, in
verticaal/hiërarchisch heb je een duidelijke leider(s).
Rechtsvorm: De rechtsvorm regelt onder andere de mate van aansprakelijkheid van de eigenaren en
bestuurders van de organisatie. Het gaat erom wie je aanspreekt bij klachten etc.
Microniveau: Zorg- en welzijnsinstellingen.
Macroniveau: De grotere samenhang van instellingen zoals: gezondheidszorg.
Profitorganisaties: Deze bedrijven verkopen goederen of diensten met als doel winst te maken.
Goederen: Tastbare producten. Diensten: Staat de relatie met de klant centraal. Diensten zijn
werkzaamheden.
Een dienstverlenende organisatie: is een duurzaam samenwerkingsverband van mensen en
middelen dat als gemeenschappelijk doel heeft diensten te verlenen aan klanten die daar behoefte
aan hebben.
Ondernemers: Starten een particulier bedrijf en ze zijn vaak gedreven om een bepaald (nieuw)
product op de afzetmarkt te brengen. Om vervolgens winst en groot te worden. Dit is lastig.
De vrije markt wordt gezien als het mechanisme om aanbod en vraag met elkaar te verbinden. Biedt
een ondernemer zijn producten tegen een te hoge prijs aan, dat wil zeggen hoger dan concurrenten
doen, dan kan de klant naar die concurrent overstappen.
Monopolie: één ondernemer beheerst de markt (zoals paspoorten)
Oligopolie: Slechts enkele, grote aanbieders die elkaars producten en prijzen nauwgezet in de gaten
houden en soms maken ze hierbij prijsafspraken en verdelen ze de markt: brandstof, openbaar
vervoer.
Bedrijven houden niet van concurrentie: maakt het moeilijker om te overleven.
Ondernemingen kunnen zeer verschillende rechtsvormen hebben: daarbij verschilt de mate waarin
1
, deelnemers bijdragen in het kapitaal van de onderneming en aansprakelijk zijn voor de kosten;
-Een eenmanszaak, ook wel zzp’er (zelfstandige zonder personeel). Hier is de ondernemer zelf
aansprakelijk.
-De vennootschap onder firma (vof), waarin een aantal ondernemers samen een onderneming
bezitten en runnen, en persoonlijk aansprakelijk blijven voor de financiële verplichtingen van de vof.
-De besloten vennootschap (bv), waarin deelnemers een aandeel hebben in de onderneming en niet
persoonlijk aansprakelijk zijn voor de financiële verplichtingen van de bv als rechtspersoon.
-De naamloze vennootschap (nv), waarbij beleggers- via de aandelenmarkt- een aandeel kunnen
nemen in de onderneming.
Een deel van de maatschappelijke dienstverlening en zorg is in handen van particuliere
profitorganisaties.
De maatschappelijke kaders worden door de overheid gegeven, op grond van de politieke
voorkeuren van de kiezers. Om het overheidsbeleid te kunnen uitvoeren betalen de kiezers belasting
aan de overheid. (Afbeelding blz 12, nog eventjes bekijken+ vergelijken blz 16)
In de non-profitsector ontbreekt het winstoogmerk van het particuliere bedrijfsleven. Hier zijn
stichtingen of verenigingen actief, die volgens de wet geen mist mogen maken, althans niet mogen
uitkeren, maar een ideëel doel nastreven. Bovendien ontbreekt de directe ruil tussen bedrijf en klant.
De klant betaalt niet voor de gebruikte diensten, of alleen een kleine bijdrage, een zogenaamde
retributie, die niet alle kosten dekt.
Feitelijk is de overheid ook non-profit. Het rijk, de gemeenten en de provincies zorgen voor de
burgers, maar zonder winstoogmerk.
Niet-gouvermentele organisaties (ngo’s): Dit zijn vooral belangen- en pressiegroepen zoals
georganiseerde milieubewegingen zoals Greenpeace.
Bureaucratie: Elke burger wordt gelijk behandelt volgens vastgestelde regels. Het wordt als
onpersoonlijk gezien en dan eerder als traag en onredelijk.
Bedrijven zijn veelal opgedeeld in divisies (afdelingen) met een eigen taakstelling. Om deze taken te
kunnen uitvoeren, moeten deze divisies hun eigen kosten terugverdienen.
Not-for-profitorganisaties: zijn organisaties die een ideëel doel proberen te realiseren aan de hand
van bedrijfseconomische principes. (ze gebruiken bedrijfseconomische principes om opbrengsten te
genereren en kosten te beperken)
Stichting: Een stichting is een rechtspersoon waarin een bestuur een vermogen of andere middelen
aanwendt voor een ideëel doel. Een stichting bestaat formeel alleen uit een bestuur en een
vermogen of een inkomstenbron. Het bestuur wendt geld aan voor een goed doel.
Statuten: vermelden van het doel van de stichting. Dit gebeurt bij de notaris. Stichtingen staan
ingeschreven bij de kamer van koophandel, hierdoor is het mogelijk voor anderen om na te gaan wat
de doelen en middelen van de stichting, en de rechten en plichten van het bestuur zijn. Veel
stichtingen zijn gedemocratiseerd en hebben een deelnemersraad of adviesraad.
Vereniging: Een vereniging is een samenwerkingsverband van leden die een gemeenschappelijk
ideëel doel nastreven. Om een vereniging te leiden, kiezen zij een bestuur, dat verantwoording
schuldig is aan de ledenvergadering. In de ledenvergadering legt het bestuur verantwoording
(financieel en inhoudelijk) af voor het tot dan toe gevoerde beleid en dient het goedkeuring te
2