Tak, et al. (2014). Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan
kinderen en adolescenten
Literatuur Diagnostiek van Opvoedings- en Ontwikkelingsproblemen
INHOUD
DEEL 1 – PROFESSIONELE, THEORETISCHE EN METHODISCHE ASPECTEN VAN PSYCHODIAGNOSTIEK. .1
Hoofdstuk 1 De plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces.........................................1
Hoofdstuk 2 Theoretische aspecten van diagnostiek.........................................................................6
Hoofdstuk 3 Methodische aspecten van diagnostiek.......................................................................14
DEEL 2 – METHODEN VAN DIAGNOSTIEK.............................................................................................18
Hoofdstuk 4 Het diagnostisch interview met ouders, kinderen en adolescenten: intake en
anamnesegesprekken.......................................................................................................................18
Hoofdstuk 5 Systematische gedragsobservatie als onderdeel van psychodiagnostiek.....................23
Hoofdstuk 6 Achtergronden en gebruik van vragenlijsten voor het vaststellen van emotionele en
gedragsproblemen............................................................................................................................24
Hoofdstuk 7 Individueel testonderzoek bij kinderen........................................................................30
Hoofdstuk 8 Verslaglegging en dossiervorming................................................................................37
DEEL 3 – DOMEINEN VAN ONDERZOEK................................................................................................39
Hoofdstuk 9 Diagnostiek van gezinsfunctioneren.............................................................................39
Hoofdstuk 10 Onderzoek naar leervorderingen...............................................................................43
Hoofdstuk 11 Intelligentieonderzoek...............................................................................................46
Hoofdstuk 12 Leergeschiktheid, leertests en onderwijs...................................................................54
Hoofdstuk 13 Diagnostiek van de sociaal-emotionele ontwikkeling.................................................58
Hoofdstuk 14 Taaldiagnostiek..........................................................................................................65
Hoofdstuk 15 Diagnostiek van het motorisch functioneren.............................................................70
Hoofdstuk 16 Diagnostiek vanuit een ontwikkelingsneuropsychologische benadering...................74
DEEL 1 – PROFESSIONELE, THEORETISCHE EN METHODISCHE ASPECTEN VAN
PSYCHODIAGNOSTIEK
Psychodiagnostiek = al het onderzoek dat wordt verricht naar het psychosociaal
functioneren van een persoon, om het te beschrijven, te begrijpen en te verklaren, en wel
met het oog op het nemen van een besluit.
Hoofdstuk 1 De plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces
1 Inleiding. Opgroeien en opvoeden gaat niet vanzelf en bij iedereen ontstaan er wel
problemen. Meestal kunnen deze zonder professionele hulp opgelost worden, maar soms is
er echt professionele hulp nodig. Als er een hulpvraag komt voor de professional, beginnen
er drie processen: het diagnostisch onderzoek, de hulp zelf en de opbouw van een
professionele relatie. Door diagnostisch onderzoek kan de hulpverlener zich steeds meer
inleven in de hulpvrager; dit bevordert de opbouw van een hulpverleningsrelatie.
1
,2 Plaatsbepaling van psychodiagnostisch onderzoek
2.1 Inleiding. Diagnostiek = het ‘door-en-door leren kennen’ van een situatie met als doel
een beslissing te kunnen nemen. Psychodiagnostiek = onderzoek op gebied van
psychosociaal functioneren, met als doel om een betrouwbare en valide beschrijving van
deze psychosociale werkelijkheid te verkrijgen, mogelijke verklaringen te zoeken voor het
ontstaan en voortbestaan van de problemen, en deze verklaringen te toetsen.
Psychodiagnostiek is handelingsgericht in de zin van het bepalen welke interventies passend
zijn en wat voor effect deze hebben. Bij psychodiagnostiek aan kinderen en adolescenten,
moet er rekening gehouden worden met de ontwikkeling en context van de cliënt. De
psychodiagnostiek bij jongeren en kinderen is dus systeem- en ontwikkelingsgericht.
2.2 Diagnostiek: het betrouwbaar en valide in beeld brengen van de werkelijkheid
- Betrouwbaarheid = hypothesen en toetsingen zijn zo onafhankelijk mogelijk van het
moment van onderzoek, de onderzoeker of andere toevallige factoren.
- Validiteit = hypothesen en toetsingen hebben daadwerkelijk betrekking op datgene wat
bedoeld werd te beschrijven of te toetsen.
Deze eisen horen bij wetenschappelijk denken, en daarom verloopt diagnostiek onderzoek
volgens dezelfde stappen als wetenschappelijk empirisch onderzoek:
1. Observatie = het verzamelen en groeperen van gegevens.
2. Inductie = het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.
3. Deductie = het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothesen.
Operationalisering = bij iedere voorspelling worden nu adequate onderzoeksmiddelen
gezocht om de voorspellingen toetsbaar te maken.
4. Toetsing = nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
5. Evaluatie = het terugkoppelen van de uitkomsten van het onderzoek naar de
hypothesen: kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?
Doordat de stappen zo duidelijk en transparant doorlopen worden, wordt het onderzoek
controleerbaar en herhaalbaar.
2.3 Het verband tussen de
diagnostische vraagstelling en het
hulpverleningsproces. Gedurende het
hulpverleningsproces worden de
psychodiagnostische vraagstellingen
steeds specifieker. Aan het begin is de
blik nog gericht op de hele situatie:
verkennend onderzoek/
screeningsonderzoek. In de fase na
screeningsonderzoek wordt het
onderzoek meer uitgebreid en verdiept
om meer inzicht te verkrijgen en
alternatieve hypothesen uit te sluiten:
gericht onderzoek/assessment. De
problematiek kan worden samengevat
door classificatie = het onderbrengen
van individuele kenmerken bij een algemeen bekend beeld. Dit gerichte onderzoek wordt
gebruikt om een keuze voor de doelen van de interventie te bepalen. Daarna wordt deze
interventie uitgevoerd en getoetst op effect: monitoring en evaluatie. De Bruyn, et al.
(2003) gebruiken i.p.v. deze begrippen de begrippen beschrijvende, onderkennende,
verklarende, indicerende en evaluatieve diagnostiek.
2
,2.4 Hulpverlening: een probleemoplossingsproces. Naast een empirisch
hypothesetoetsend onderzoek is psychodiagnostiek een probleemoplossingsproces. Er
spelen juridische, morele, normatieve, beleidsmatige, praktische en persoonlijke aspecten
een rol. Kortom, er moet een brug tussen wetenschap en praktijk overbrugd worden. Van
Strien (1975, 1987) kwam daarom met een oplossing daarvoor: de regulatieve cyclus. Het
is geen alternatief voor de empirische cyclus, maar een kader waarbinnen
psychodiagnostisch onderzoek juist een effectieve en efficiënte plaats kan krijgen. In bijna
elke fase van de regulatieve cyclus wordt de empirische cyclus doorlopen. De fasen:
1. Probleemherkenning. Eerste oriëntatie op de hulpvraag: wat is de vraag, wie stelt de
vraag, wie zijn betrokkenen en welke verantwoordelijkheden hebben zij? Door
screeningsonderzoek wordt er gekeken naar probleemelementen en protectieve factoren,
geschiedenis van het probleem en vraag en motivatie van hulpvrager en betrokkenen.
Verder wordt er besloten of de hulpverlener de juiste persoon is bij dit probleem en
worden hypothesen opgesteld.
2. Probleemdefiniëring. Wat is de oorzaak van het probleem? De globale doelen van hulp
worden vastgesteld.
3. Handelingsmogelijkheden. Hoe kunnen de gestelde doelen bereikt worden? In deze
fase worden de handelingsmogelijkheden bedacht en afgewogen: welke opties zijn er
allemaal? en welke interventie sluit het best aan bij de probleemdefinitie?
4. Planning voor de interventie. Concrete afspraken: wie gaat wat doen, waar, wanneer,
waarmee. Welke criteria worden gehanteerd om te beoordelen of het plan werkt en
wanneer de doelen bereikt zijn?
5. Uitvoering van de interventie. De interventie wordt uitgevoerd aan de hand van de
gemaakte afspraken. Monitoring is hierbij belangrijk: hierbij gaat het om het controleren
van de afspraken en het onderzoeken van het effect van de interventie.
6. Evaluatie van de effecten. Besluiten of de interventie voldoende heeft gewerkt,
voortgezet moet of afgesloten kan worden.
Iedere fase heeft zijn eigen onderzoeksvragen die getoetst worden via de empirische cyclus.
Zie tabel 1.1 (blz. 24) voor een overzicht van de regulatieve cyclus.
3 De professionele relatie tussen hulpvrager en hulpverlener. Professionele hulp is nooit
spontaan, contacten zijn beperkt van duur en de relatie is tijdelijk.
3.1 Afstand en nabijheid: een dilemma. De relatie tussen hulpvrager en hulpverlener is
gepland, doelgericht, betaald en tijdelijk. Er is dus een zekere mate van zakelijkheid. De
hulpvrager heeft bijvoorbeeld consumentenrechten als er problemen ontstaan. De regels
waaraan de hulpverlener zich aan heeft te houden, dienen de veiligheid van de hulpvrager.
Aan de ene kant vraagt hulp van een hulpverlener om empathie (betrokkenheid,
inlevingsvermogen), maar aan de andere kant om distantie (een onderzoekende en kritische
houding, objectivering).
- Distantie = een onderzoekende houding en uitstellen van een oordeel. Als de
hulpverlener afstand houdt van de problemen en persoonlijkheid van de hulpvrager, kan
hij meer weloverwogen en objectief reageren.
- Nabijheid = persoonlijke presentie en veiligheid. Nabijheid is nodig voor het
subjectiveren van de problematiek en is nodig voor een goede werkrelatie. Een
kwalitatief goede werkrelatie beïnvloedt de effectiviteit van de hulp: eerlijkheid,
betrouwbaarheid, betrokkenheid en respect.
3.2 Omgang met culturele diversiteit. Cultuur = de collectieve mentale programmering die
de leden van een groep onderscheidt van die van andere groepen. Dit beïnvloedt de
verwachtingen en communicatie van de hulpverlener. Culturele diversiteit uit zich op
3
, verschillende niveaus: tastbare zaken, waarden, normen en minder zichtbare basiswaarden.
Om als hulpverlener intercultureel competent te werken zijn er verschillende zaken van
belang:
- Cultuur en attitude. Sensitiviteit voor culturele verschillen is in ieder hulpverleningsproces
van belang. De hulpverlener dient zich bewust te zijn van zijn eigen percepties en
vooroordelen. Een open, onderzoekende en reflectieve houding is van belang. Behandel
de ander zoals je zelf ook behandeld zou willen worden.
- Cultuur en kennis. Kennis over verschillende culturen helpt om misinterpretaties van het
gedrag en de belevingswereld van de ander te voorkomen. Het gaat hierbij om
bijvoorbeeld kennis over machtsafstanden, individualisme en collectivisme, masculiniteit,
vermijding van onzekerheid, gerichtheid op de lange termijn, de waardering voor plezier
en genot, hoog- en laagcontextculturen.
- Interculturele vaardigheden. Culturele competentie berust om de integratie van
sensitiviteit voor verschillen, een onderzoekende houding, kennis van de cultuur van de
ander en de mentale flexibiliteit om de positie van de ander te ontdekken. Het is de kunst
om iedereen te zien als individu, tegen de achtergrond van zijn cultuur. Er bestaan
namelijk twee soorten diversiteiten: diversiteit binnen iedere cultuur (leeftijd, ontwikkeling,
SES, etc.) en diversiteit in positie tussen culturen (eigen cultuur en dominante cultuur
acculturatie).
- Technische aspecten van interculturele psychodiagnostiek, zoals taalbarrière,
onderkenning van stoornissen (verschillende beoordeling van gedrag) en het gebruik van
onderzoeksinstrumenten.
3.3 Explicitering en kwaliteit. Expliciteren = in staat zijn uit te leggen wat je doet als
hulpverlener en waarom. Door expliciteren betrek je de hulpvrager bij de hulp en draag je bij
aan de motivatie en zelfredzaamheid. Daarnaast is explicitering een voorwaarde voor
evaluatie en verbetering en maakt het samenwerking met collega’s mogelijk. Verder zorgt
het er voor dat de hulpverlener zijn handelen kan verantwoorden. Dit alles speelt een rol in
het kwaliteitsbeleid in de jeugdzorg: samenwerken, verbeteren, verantwoorden en
aansprakelijk zijn.
3.4 Verantwoordelijkheden van de hulpverlener. Enerzijds is de hulpverlener
verantwoordelijk voor zijn eigen handelen, anderzijds is hij geboden aan beroepsethische
regels. Deze richtlijnen zijn voorgeschreven om de ongelijkwaardige relatie tussen
hulpvrager en hulpverlener in een zeker evenwicht te brengen en het vertrouwen te
bevorderen.
- Mag de hulpverlener ingaan op de hulpvraag van een kind?
Om in te kunnen gaan op de hulpvraag van een kind dat jonger is dan 16 jaar is
toestemming nodig van beide gezagsdragende ouders. Een persoon die geen ouderlijk
gezag maar wel omgangsrecht op het kind heeft, hoeft geen toestemming te geven, maar
moet wel op de hoogte gehouden worden van belangrijke feiten en omstandigheden die het
kind aangaan. Bij kinderen tussen de 12 en 16 moeten de ouders nog steeds toestemming
geven, maar is de toestemming van het kind belangrijker. Er kunnen zich situaties voordoen
waarbij de jongere gegronde redenen heeft om de ouders per se niet op de hoogte te willen
stellen; dat is dan mogelijk. Voor jongeren ouder dan 16 jaar die hulp voor zichzelf zoeken, is
geen toestemming van de ouders meer nodig.
Toch zijn er situaties waarbij er niet direct toestemming van ouders nodig is, bijvoorbeeld in
acute situaties van kindermishandeling. De hulpverlener dient ieders belang in het oog te
houden, maar bovenal dat van het kind. Als het kind dus schade wordt gedaan als er geen
4