100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
156 Meerkeuze Oefenvragen voor Biologische Psychologie (met extra toelichting bij de antwoorden) R128,22   Add to cart

Other

156 Meerkeuze Oefenvragen voor Biologische Psychologie (met extra toelichting bij de antwoorden)

 214 views  19 purchases
  • Course
  • Institution

Dit zijn 156 meerkeuze-oefenvragen voor het tweedejaars Psychologie vak "Biologische Psychologie" aan de universiteit van Tilburg. De vragen zijn gebaseerd op het boek "Psychobiology" van Chris Chandler (2015) en de samenvatting van AthenaStudies van . De vragen zijn zowel algemeen als specifiek en...

[Show more]

Preview 4 out of 32  pages

  • November 26, 2022
  • 32
  • 2022/2023
  • Other
  • Unknown
avatar-seller
Oefenvragen Biologische psychologie



Oefenvragen Biologische
psychologie
Genetica & evolutie
1 Wat is niet waar over meiose en mitose?

a. Meiose stopt als het organisme klaar is met groeien, mitose stopt als alle geslachtscellen zijn gevormd.
b. Meiose is de celdeling en vorming van gameten, mitose is de celdeling van alle andere chromosomen.
c. Bij mitose vindt er meestal geen crossing over plaats.

2 Wat zijn kwantitatieve eigenschappen?

a. Eigenschappen beïnvloed door een enkel gen, waarvan het fenotype ofwel bestaat of niet bestaat
b. Eigenschappen beïnvloed door een enkel gen, waarvan het fenotype zich uitdrukt langs een continuüm
c. Eigenschappen beïnvloed door meerdere genen, waarvan het fenotype ofwel bestaat of niet bestaat
d. Eigenschappen beïnvloed door meerdere genen, waarvan het fenotype zich uitdrukt langs een continuüm

3 Wat is het geval bij mosaïcisme?

a. De iris bevat meerdere kleuren
b. Vertraagde cognitieve ontwikkeling door de aanwezigheid van een recessief allel
c. Niet alle lichaamscellen zijn genetisch identiek

4 “Tijdens zijn ontwikkeling gaat elk organisme gaat door de verschillende fasen van zijn evolutionaire verleden”
Wat is de naam voor deze theorie?

a. Ontogenie recapituleert fylogenietheorie (Haeckel)
b. Integratief model van gedragsontwikkeling (Johnston & Edwards)
c. Pre-creationisme

5 Twee uitspraken zijn:

I Tijdens transcriptie verwijdert mRNA de introns uit de kopie van het DNA.
II Tijdens translatie haalt mRNA aminozuren uit het cytoplasma, op instructie van ribosomen.

Wat is waar?

a. I is juist en II is onjuist
b. II is juist en I is onjuist
c. I en II zijn beide juist
d. I en II zijn beide onjuist

6 Aan welk koolstofatoom is de base verbonden in een nucleotide?

a. 1’
b. 5’
c. 3’

7 Tijdens een ___I___ worden er delen van chromosomen gewisseld tussen 2 chromosomen, in het geval van ___II___
worden delen van het chromosoom een halve slag gedraaid.
Welke is juist?

a. I = translocatie, II = single nucleotide polymorphism (SNP)
b. I = translocatie, II = inversie
c. I = mutatie, II = single nucleotide polymorphism (SNP)

8 Op welke categorieën wordt DNA gesorteerd en hoe gebeurt dit?

a. Op basis van grootte en elektrische lading.
Eerst wordt DNA verdubbeld in een polymerase chain reaction en daarna wordt het door middel van
elektroforese gescheiden, via een agarose gel blok met een plus en min lading.

,Oefenvragen Biologische psychologie

b. Op basis van grootte en dichtheid.
Dit gaat via een polymerase chain reaction (PCR) waarin DNA heel vaak wordt verdubbeld en daarna gaat het
door een deeltjesversneller, waar de moleculen met een grotere dichtheid langzamer doorheen gaan.
c. Op basis van dichtheid en elektrische lading.
In een polymerase chain reaction wordt het DNA vaak verdubbeld. Daarna wordt het gescheiden door middel
van elektroforese, waarbij er eerst gebruik wordt gemaakt van een agarose gel blok met een plus en min lading,
en vervolgens worden d.m.v. een deeltjesversneller de moleculen gesorteerd op dichtheid.

Neuronen, endocriene systeem en communicatie
9 Uit welke elementen is een cel opgebouwd?

a. Waterstof (hydrogen), zuurstof (oxygen), kalium (potassium) en natrium (sodium)
b. Koolstof (carbon), waterstof (hydrogen), zuurstof (oxygen), kalium (potassium) en natrium (sodium)
c. Zuurstof (oxygen), koolstof (koolstof), natrium (sodium) en kalium (potassium)

10 Op wat voor manier beïnvloed ouderdom het mitochondria?

a. Het mitochondriaal membraan wordt stugger en dit beperkt de flexibiliteit van het organel.
b. Er komen steeds meer somatische mutaties in het mitochondriaal DNA, dit zorgt voor functionele achteruitgang.
c. Er wordt minder ATP aangemaakt waardoor het lichaam met minder energie wordt aangedreven.

11 Wat is waar?

a. Gliacellen ondersteunen neuronen in het CNS en PNS.
b. Satellietcellen ondersteunen neuronen in het CNS.
c. Gliacellen ondersteunen neuronen in het CNS.

12 Myelinescheden hebben verschillende functies. Welke van de volgende is daar niet een van?

a. Afscheiden van hersenvocht (cerebrospinal fluid; CBF)
b. Versnellen van geleiding
c. Voorziet de zenuwbaan van voedingsstoffen
d. Bescherming van neuronen tegen schade

13 Er zijn verschillende soorten gliacellen. Welke gliacellen vormen de bloed-hersenbarrière?

a. Microglia
b. Astrocyten
c. Schwann cellen

14 Welke gliacellen spelen een rol in het herstel van axonen in het PNS?

a. Oligodendrocyten
b. Schwann cellen
c. Axonen in het PNS kunnen niet hersteld worden.

15 Welk type neuron komt niet in mensen voor?

a. Pseudo-unipolaire neuronen
b. Multipolaire neuronen
c. Unipolaire/monopolaire neuronen

16 Welk type neuronen heeft meer dan 1 axon en geen dendrieten?

a. Multipolaire neuronen
b. Bipolaire neuronen
c. Pseudo-unipolaire neuronen

17 Wat is de functie van neurofilamenten?

a. Transporteren van axonale materialen en voor het cytoskelet
b. Voor het bieden van structurele steun van het neuron
c. Transporteren van macromoleculen naar de axonheuvel voor neurale communicatie

18 Wat is niet een manier waarop ionen in en uit de cel gaan?

,Oefenvragen Biologische psychologie

a. Diffusie langs de concentratiegradiënt
b. Exocytose
c. Elektrostatische druk

19 Tijdens welke fase van een actiepotentiaal is de relatief refractaire periode?

a. Depolarisatie
b. Repolarisatie
c. Hyperpolarisatie

20 Autoreceptoren ontvangen neurotransmitters van ___I___ en reguleren de transmissie van ___II___.
Wat is juist?

a. I = hun eigen presynaptische cel; II = de postsynaptische cel
b. I = hun eigen presynaptische cel; I = hun eigen presynaptische cel
c. I = een presynaptische cel in de buurt; II = hun eigen presynaptische cel

21 Via welke vorm van endocytose worden vaste stoffen de cel ingebracht via internalisatie (ofwel het celmembraan
slokt de deeltjes op)

a. Full fusion
b. Pinocytose
c. Fagocytose
d. Kiss-and-run-fusion

22 Wat is waar?

a. Glutamaat is een exciterende neurotransmitter, wat betekent dat het een remmende functie heeft.
b. Glutamaat is een inhiberende neurotransmitter, wat betekent dat het een remmende functie heeft.
c. GABA is een exciterende neurotransmitter, wat betekent dat het een remmende functie heeft.
d. GABA is een inhiberende neurotransmitter, wat betekent dat het een remmende functie heeft.

23 Acetylcholine, dopamine, serotonine en GABA zijn voorbeelden van ___I___; endorphine en enkefaline zijn
voorbeelden van ___II___.

a. I = kleine molecuul transmitters, II = peptide neurotransmitters
b. I = peptide neurotransmitters, II = neuropeptides
c. I = peptide neurotransmitters, II = kleine molecuul transmitters

24 Welke van de volgende neurotransmitters zijn exciterend, en welke inhiberend?
Acetylcholine, endorfine, histamine, dopamine , serotonine (5-HT), glutamaat, adrenaline, noradrenaline

a. Exciterend: adrenaline, serotonine (5-HT), glutamaat, dopamine
Inhiberend: noradrenaline, histamine, acetylcholine, endorfine, dopamine
b. Exciterend: acetylcholine, histamine, noradrenaline, dopamine, glutamaat, adrenaline
Inhiberend: endorfine, serotonine (5-HT), dopamine
c. Exciterend: dopamine, histamine, serotonine (5-HT), adrenaline
Inhiberend: acetylcholine, endorfine, dopamine, glutamaat, noradrenaline
d. Exciterend: histamine, endorfine, acetylcholine, dopamine, noradrenaline
Inhiberend: dopamine, serotonine (5-HT), glutamaat, adrenaline

25 Hoe noem je deze vorm van endocytose?




a. Pinocytose
b. Full fusion
c. Receptor-mediated endocytose

, Oefenvragen Biologische psychologie

26 Er zijn verschillende categorieën van dopaminerge receptoren: D1-achtigen en D2-achtigen. Welke is waar van de
volgende vier uitspraken?

I De D1-achtige familie is ionotroop en de D2-achtige familie is metabotroop.
II De D1-achtige familie is metabootroop en de D1-achtige familie is ionotroop.
III Bij ionotrope receptoren bindt er een transmittor aan de receptor en de receptor laat ionen door.
IV Bij metabotrope receptoren bindt er een transmittor aan de receptor en de receptor laat ionen door.

a. Uitspraak I en III zijn juist
b. Uitspraak II en III zijn juist
c. Uitspraak I en IV zijn juist
d. Uitspraak II en IV zijn juist

27 Communicatie vanuit het postsynaptisch neuron naar het presynaptisch neuron heet retrograde signalling, dit
wordt gedaan om transmitter afgifte te inhiberen. Er zijn verschillende soorten signalen die zo kunnen worden
afgegeven. Hoe werken membraangebonden factoren (membrane-bound factors)?

a. Signalen gaan via gassen die door het membraan heen kunnen.
b. Signalen gaan via de connectie die gevormd wordt door de fysieke link tussen de post- en presynaptische
membranen.
c. Signalen gaan via neurotransmitters die vanuit het postsynaptische neuron worden vrijgegeven en worden
opgenomen in het presynaptische neuron.

28 Wat is niet een correct verschil tussen hormonen en neurotransmitters?

a. Hormonen brengen signalen over via klieren in de bloedbaan, neurotransmitters brengen signalen over via
zenuwen.
b. Neurotransmitters werken over langere afstanden dan hormonen.
c. Communicatie van neurotransmitters verloopt vele malen sneller dan van hormonen.

Vraag 29 heeft te maken met vraag 26, dus maak eerst vraag 26.

29 Een metabotrope receptor werkt als volgt:

1) Neurotransmitter bindt aan metabotrope receptor.
2) G-eiwit splitst in GTP en GDP sub eenheden.
3) ___I___.
4) Second messengers worden gegenereerd door ___II___.
5) ___III___ activeert ionkanaal.

Wat moet er staan bij I, II en III?

a. I = Enzym activeert GTP en GDP sub eenheden, II = GTP en GDP sub eenheden, III = Second messenger
b. I = G-eiwit activeert een enzym, II = GTP en GDP sub eenheden, III = Second messenger
c. I = GTP en GDP sub eenheden activeren een enzym, II = enzym, III = Second messenger
d. I = Enzym activeert GTP en GDP sub eenheden, II = enzym, III = Second messenger

30 Catecholamines, indolamines en schildklierhormonen zijn subtypen van ___I___, en steroïde hormonen is een
subtype van ___II___.

a. I = aminozuurhormonen, II = lipiden
b. I = peptiden, II = lipiden
c. I = aminozuurhormonen, II = peptiden

31 Van welke soort hormonen zijn dopamine, adrenaline en noradrenaline voorbeelden?

a. Grote peptide hormonen
b. Catecholamines
c. Kleine peptide hormonen
d. Indolamines

32 Wat is de functie van het adrenocorticotrope hormoon (ACTH) en door welke klier wordt deze afgegeven?

a. Stimuleren van weefselgroei; afgegeven door de voorkwab van de hypofyse (pituitary gland).
b. Stimuleren van afgifte van TSH; afgegeven door de hypothalamus

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through EFT, credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying this summary from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller jikkevangool. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy this summary for R128,22. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

75632 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy summaries for 14 years now

Start selling
R128,22  19x  sold
  • (0)
  Buy now