TIJDELIJK STERK AFGEPRIJSD. Laat een review achter alsjeblieft :)
Prof. J. Vanneste, E Vanhaecht, Julie Adriaensen
Volledige samenvatting duidelijk uitgelegd. Ik behaalde een 15/20.
ECS2602 ASSIGNMENT 1 SEMESTER 2 2024 This question is based on the following data for country PORTHOS for 2020. Marginal propensity to consume = 0.5 Autonomous consumption = R600 million Investm...
ECS2602 EXAM PACK 2024
All for this textbook (8)
Written for
Universiteit Antwerpen (UA)
SEW
Macro Economie
All documents for this subject (1)
2
reviews
By: HACE • 2 months ago
By: youli • 4 months ago
Seller
Follow
StudentUASEW
Reviews received
Content preview
Macro economie
H1: A Tour of the World
Drie tijdspannes inzake bewegingen in BBP:
o Met Short run bedoelt men een tijdspanne van enkele jaren waar het BBP vooral beïnvloedt wordt door
vraagwijzigingen (bv consumentenvertrouwen). Inputfactoren (beschikbaarheid en kwaliteit van arbeid,
loon) zijn constant.
o De medium run is een tijdspanne van ongeveer 10 jaar. Hier worden outputveranderingen vooral bepaald
door aanbodfactoren zoals de beschikbaarheid en kwaliteit van de productiefactoren (grootte
beroepsbevolking, kapitaalstock) en het technologieniveau.
o Op de long run (tijdspanne 10-50j) wordt de output gedreven door zaken die veranderen op LT zoals de
innovatiecapaciteit v/e land, het spaarniveau, de kwaliteit v/d overheid (administratie), de kwaliteit v/h
onderwijs etc.
Een business cycle is een periode tussen twee pieken of twee dallen. Een recessie
wordt gedefinieerd als twee opeenvolgende kwartalen waar het BBP steeds lager ligt
dan het kwartaal ervoor (negatieve groei).
De covid pandemie was een exogene schok (i.e. niet endogeen: niet bepaald door een plotseling verandering in
de aggregate vraag of productiefactoren). Deze exogene schok bevatte op zijn beurt 3 schokken:
o Een negatieve vraagschok door een verlies in (werknemers)inkomen (werknemers moesten thuisblijven).
o Een negatieve aanbodschok door een gelimiteerde mobiliteit van arbeiders (beschikbaarheid en kwaliteit
van arbeid is een belangrijke productiefactor).
o Een negatieve aanbodschok door een onderbreking van de productieketen (fabrieken die moesten sluiten
door lockdowns).
De financiële crisis van 2008-9 wordt uitgebreid besproken in H7.
o Het startpunt van de financiële crisis kan men plaatsen in de vroege jaren 2000. Interestvoeten voor
woonkredieten lagen toen ongewoon laag. Dit maakte dat hypotheekverstrekkers meer geneigd waren om
hypotheekleningen aan meer risicovolle leners te verschaffen. Deze risicovolle woonkredieten heten ook
wel subprime-hypotheken.
o Vanaf 2006 daalden de huizen prijzen sterk en gingen vele
hypotheken ‘onder water’ d.w.z. dat de nominale waarde (bv
$300.000) na een paar maanden nog maar $250.000 waard is.
Hypotheekverstrekkers maakten ook grote verliezen door de vele
leners die in gebreke bleven.
Andere problemen speelden ook mee:
o Banken hadden een te hoge hefboomratio omdat ze illegaal financiële regulaties m.b.t. kapitaalratio’s
vermeden d.m.v. gestructureerde investeringsvehikels (SIV’s), een pool van investeringen (met geleend geld
als onderpand) die men kon weerhouden van de bankbalans waardoor de werkelijke hefboomratio dus
hoger lag.
o Banken maakten ook gebruik van securisatie of effectisering d.w.z. hypotheekleningen die gesecuriseerd
zijn in effecten zoals mortgage-based securities (MBS) en CDOs. Ze maakten hier geld op door deze door te
verkopen aan investeerders en zo risico’s te diversifiëren of verminderen. Echter zijn deze effecten zeer
illiquide en moeilijk door te verkopen in een financiële crisis. Dit leidde dan ook tot fire-sale prices.
, o Tenslotte maakten banken voor de financiële crisis ook vaak gebruik van wholesale funding d.w.z. dat de
financiering van de leningen (vooral SIVs) niet enkel door deposito’s van klanten kwamen maar voor een
groot deel door leningen van andere banken of investeerders kwamen.
Dit leidde tot een stijging in interestvoeten en een daling in vertrouwen. De problematiek verspreidde ook naar
Europa door enerzijds het handelskanaal (minder exportopportuniteiten naar de VS) en het financieel kanaal (de
toxische illiquide producten zoals MBS en CDOs werden ook hier gebruikt in de jaren 2000). Het leidde tot een
gesynchroniseerde daling in wereldoutput.
,H2: A Tour of the Book
2.1 Agreggate Output
De maatstaf voor aggregate output heet BBP. Deze werd sinds WOII systematisch bijgehouden door de nationale
rekeningen nadat het aangenomen werd door de VN en andere internationale organisaties. Voordien werd BBP
geschat a.d.h.v stukjes en beetjes informatie zoals de handel van ijzererts etc. Informatie m.b.t. BBP werd vanaf
1947 systematisch gepubliceerd in de VS.
Men kan BBP meten op 3 wijzen: twee wegen via de productiezijde en één weg volgens de consumptiezijde.
o BBP als de waarde van de finale goederen en diensten geproduceerd in de economie voor een gegeven
periode (één jaar meestal). Men telt dus enkel de waarde van de afgewerkte goederen, niet de inputs.
o BBP als de som van de toegevoegde waarde in de economie voor een gegeven periode. Toegevoegde
waarde is de waarde van de verkoopgoederen van elke onderneming minus de waarde van de intermediaire
goederen.
o BBP als de som van de inkomens in een economie voor een gegeven periode. Arbeidsinkomen, winsten,
rentevergoedingen etc. worden alle gebruikt voor consumptie. Daarom is dit de enige
consumptiebenadering.
Nominaal BBP is de hoeveelheid finale goederen vermenigvuldigt met hun huidige prijs. Bij reëel BBP wordt de
hoeveelheid finale goederen vermenigvuldigt met constante prijzen van een welgekozen basisjaar. (‘BBP in
chained dollars’). Reëel BBP wordt ook wel beschreven als BBP in termen van goederen, BBP in constante
dollars, BBP gecorrigeerd voor inflatie, BBP in geketende (2012) dollars, BBP in 2012 dollars.
o Yt verwijst naar reëel BBP in jaar t, $Yt wordt gebruikt om nominaal BBP te duiden in jaar t.
Focusbox: Real GDP, technological progress and the price of computers
Het Amerikaanse ministerie van handel (DOC) gebruikt de ‘hedonic pricing’ benadering om ook rekening te
houden met kwaliteitsverandering in de waarde van goederen. Deze ‘hedonic pricing’ benadering behandelt
goederen als een verzameling van kenmerken. Zo schat het DOC dat de kwaliteit van nieuwe laptops elk jaar met
20% verbetert is sinds 1999. Verder is de dollarprijs van laptops ook nog eens gedaald met 7% per jaar sinds
1999. Met de ‘hedonic pricing’ benadering kunnen we stellen dat de kwaliteit-afgestelde prijs elk jaar met 27%
gedaald is per jaar. Het DOC houdt dus rekening met de kwaliteit en dus de verzameling van kenmerken van elk
goed om het BBP te berekenen (!).
Economische groei wordt veelal voorgesteld in kwartalen zodat een ‘business cycle’ analyse uitgevoerd kan
worden (herinner u, 2 opeenvolgende negatieve groeikwartalen is een recessie). Zo kan men verschillende
groeivoeten onderscheiden:
GD Pt −GD Pt− 4 GD Pt
o YoY (year on year groei): = −1
GD Pt −4 GD P t−4
YoY groei is het minst volatiel
GD Pt −GD Pt−1 GD Pt
o QoQ (quarter on quarter groei): = −1 met t staande voor kwartalen.
GD Pt −1 GD Pt−1
QoQ is meer volatiel dan YoY groei.
o Geannualiseerde QoQ groei (hier gebruiken we machten): ¿ . Bij geannualiseerde QoQ beperken we ons in
de data door slechts naar de verandering v/h BBP over een tijdspanne van één kwartaal te kijken en te
veronderstellen dat de economie in de volgende 4 kwartalen zo zal verder groeien. Geannualiseerde QoQ
wordt enkel in het VK en in de VS gebruikt.
Geannualiseerde QoQ is het meest volatiel van ze allemaal.
Oefening.
, Vóór 2005: Yt > €Yt
Na 2005: €Yt > Yt
Reëel BBP is steeds minder dan nominaal BBP in onze tijd
met stabiele positieve inflatie. Indien we teruggaan in de
tijd is bv cinematicket van $1 nominaal in 1920 gelijk aan
$10 in constante prijzen van vandaag (bv 2012).
2.2 (un)employment
1/4e van de populatie op arbeidsleeftijd (15-64) is economisch inactief
i.e. ze maken geen onderdeel van de beroepsbevolking (=werkenden +
werkzoekenden). De voornaamste redenen: vervroeg pensioen,
zorgtaken, ziekte etc.
De beroepsbevolking (labour force) L=N +U (werkenden + niet-werkenden). Werklozen staan ingeschreven als
zoekende voor een job (gedurende laatste 4 weken bij interview).
o De werkloosheidsgraad (u) is dus simpelweg u=U / L.
o Wanneer de werkloosheidsgraad hoog ligt kunnen sommige werklozen “ontmoedigd worden”. Deze
worden dan discouraged workers geheten.
Wanneer het aantal discouraged workers toeneemt daalt de werkloosheidsgraad en daalt de
participatiegraad.
In de realiteit wordt de werkgelegenheidsgraad
vaak beschouwd als aantal werkenden / mensen
op arbeidsleeftijd. Laat je niet verwarren.
Potentiële beroepsbevolking = bevolking op
arbeidsleeftijd
De werkloosheidsgraad is een ‘lagging indicator’. M.a.w. een dalende
werkloosheidsgraad wil niet zeggen dat de economie groeit. De groei kan
dalen of zelfs negatief worden (2008-9) terwijl de werkloosheidsgraad blijft
dalen. Ze heeft even nodig om terug de negatieve relatie met groei -die we
kennen- terug te vertonen.
Focusbox: Unemployment and happiness
Relatie werkloosheid en geluk. Een Duitse socio-economische survey vond 3 relaties tussen werkloosheid en
geluk in Duitsland.
o De eerste conclusie die men o.b.v. de survey kon maken is dat werkloosheid tot een zeer grote daling van
geluk leidt. Om in perspectief te zetten, de daling in geluk zou gelijkend zijn aan een echtscheiding.
o De tweede conclusie dat men vond is dat het geluk al begon te dalen voor het ontslag nemen of krijgen.
Werknemers weten misschien dat ze ontslagen zullen worden ofwel doen ze hun job minder en minder
graag en nemen ze zelf ontslag.
, o De derde conclusie is dat het geluk na 4 jaar na ontslag nog steeds niet hetzelfde niveau bereikt heeft als 4
jaar voor het ontslag. Wellicht is dit door de ervaring van de werkloosheid zelf die het zelfbeeld
verminderde ofwel is de nieuwe job niet even leuk als de voorgaande.
Inflatie is een blijvende stijging in het prijsniveau. De inflatiegraad is de term die men gebruikt om een bepaald
percentage van inflatie aan te duiden bv. een inflatiegraad van 2.1%. Deflatie is een aanhoudende daling van het
prijsniveau (de inflatiegraad moet negatief zijn, onder 0).
o Één manier om de inflatiegraad te meten is door de BBP deflator. Wel moet men oppassen, de BBP deflator
is een prijsindex1 en geeft dus enkel een index nummer weer wat geen betekenis op zichzelf heeft. De BBP
$ Y t Nominaal BB Pt
deflator duiden we aan met de letter P: Pt = = . Pas wanneer men spreekt over de
Y t Reëel BBPt
Pt −Pt −1
verandering v/d BBP deflator gebruikt men het symbool pi voor de inflatiegraad: π t = .
Pt −1
o Zoals we weten is nominaal BBP gelijk aan de hoeveelheid finale goederen vermenigvuldigt met de huidige
$Yt
prijs. Met de BBP deflator formule kunnen we nominaal BBP ook anders schrijven. Pt = => $ Y t =P t Y t
Yt
Pt
. Anderzijds kunnen we reëel BBP schrijven als Y t = . De groei van nominaal BBP is gelijk aan de
$Yt
Y t−Y t−1 P t−Pt −1
inflatiegraad + de groei van het reëel BBP: + .
Y t−1 P t−1
Een andere prijsindex gebruikt om de inflatiegraad te meten is de consumptieprijsindex CPI. Hier kijkt men niet
naar de verzameling geproduceerde goederen in de economie (BBP deflator) maar de verzameling gekochte
goederen door consumenten. Met de CPI rekent men dus geen goederen mee die gekocht werden door
bedrijven, de overheid of buitenlanders. Anderzijds moet men wel rekening houden met het feit dat
binnenlandse consumenten ook buitenlandse goederen kopen.
o Wanneer de CPI inflatiegraad meer stijgt dan de BBP deflator inflatiegraad wil dit zeggen dat buitenlandse
goederen duurder werden t.o.v. binnenlandse goederen (meer houdt dit niet in). ( Dit gebeurde in 1979 door een
grote staking bij de genationaliseerde olieraffinaderijen in Iran bij de Islamitische revolutie (afstap Perzische Sjah) waardoor de prijs
van olie-importen de hoogte ingingen.) Het is dus zeer handig om twee tools ter beschikking te hebben om de
inflatiegraad te meten.
o De CPI meet de kosten voor levensonderhoud in een land. In de Eurozone (landen waar ze euro’s gebruiken)
maakt men gebruikt van de geharmoniseerde consumptieprijsindex HICP.
Andere vormen van inflatie:
o De theoretische zuivere of pure inflatie die wijst op een proportionele stijging in zowel prijzen als lonen
zonder vertraging. Dit zou dan geen effect hebben op de reële lonen of anders gesteld, koopkracht.
o Kerninflatie is de inflatiegraad (gebaseerd op cpi) waar volatiele componenten zoals energie en voedsel
uitgehaald werden. Op januari 2023 was de jaarlijkse kerninflatie 5.6% en de gewone inflatiegraad 6.4% in
de VS.
o Hyperinflatie wijst op een zeer hoge inflatiegraad.
o Shrinkflation wijst op het gegeven waar niet de prijzen van goederen stijgen maar dat de goederen zelf
kleiner worden en dezelfde prijs behouden, hopende dat de consument niets doorheeft.
Economen zijn zeer in de ban door inflatie vanwege 3 redenen:
o Inflatie beïnvloedt de kosten voor levensonderhoud en inkomensverdeling. Bv. indien de prijzen sterker
stijgen dan de lonen.
o Inflatie kan distorties veroorzaken omdat sommige prijzen of schijven vast staan bij wet. Zo moeten bv de
onder- en bovengrenzen van de belastingschijven tijdig aangepast worden. Anders kan het voorkomen dat
individuen in lagere inkomensschalen te veel belastingen betalen en niet meer kunnen voorzien in hun
levensonderhoud.
, o Hyperinflatie en deflatie hebben hun eigen problemen. Economen streven naar een lage en stabiele
inflatiegraad van tussen de 1 en 4%.
2.4 Okun’s Law and the Phillips Curve
Okun’s law2 is de relatie tussen verandering in werkloosheidsgraad en de groeivoet. Men werkt hier met
kwartalen.
o Voor data van Q1 2000 tot Q4 2018 vindt men dat de helling gelijk is aan -0.3% d.w.z. indien men een
kwartaalgroei heeft van 1% zal de werkloosheidsgraad afnemen met 0.3% (!).
o De regressierechte snijdt door Y = 0.5, d.w.z. dat de groei tenminste 2% moet zijn op jaarbasis om de
werkloosheidsgraad constant te houden. Dit voor recente data (laatste 2 decennia).
Normaal zal verwijzen naar meer dan 2%.
De Phillips curve is de regressiecurve die de relatie plot tussen de inflatiegraad en de werkloosheidsgraad (dus
geen verandering).
o Een lage werkloosheidsgraad (meestal teken dat het goed gaat met de economie) ging meestal gepaard met (hoge)
inflatiegraad boven de 2% en vice versa. Wanneer de werkloosheidsgraad onder de 5% lag de laatste 2
decennia, lag de inflatiegraad meestal
boven de 2%.
2
Geheugensteuntje: Okun gaat over Output of economische groei (dit zien we niet bij Phillips terug). Phillips gaat over inflatie.
,Dit effect was nog veel groter toen Phillips zijn metingen
deed in de jaren 60. Het is mede door Phillips dat, in
tegenstelling tot de ECB, de Federal Reserve naast de
inflatiegraad ook de werkloosheidsgraad een prioriteit maakt
in haar monetair beleid.
,DEEL II: De korte termijn
H3: The Goods market
3.1 The composition of GDP
Er is eigenlijk nog een 4e benadering (genaamd de bestedingsbenadering) voor de berekening van het BBP. Hier
kijkt men naar de decompositie van het BBP vanuit het oogpunt van de verschillende kopers van de goederen.
Men kan het BBP door decompositie opdelen in 5 componenten:
o Consumptie. De bestedingen v/d gezinnen aan G&D (bv voeding, kleding, brandstof, gezondheidszorg,
onderwijs) geproduceerd in het binnenland. Dit overlapt niet met investeringen (bestedingen van
huishoudens aan huizen worden bij investeringen geplaatst) en niet met netto-exports (indien een HH een
auto koopt in het buitenland wordt dit bij NX gerekend en niet bij consumptie).
Consumptie door huishoudens maakt het overgrote deel v/h EU-brede BBP uit met 55.3%.
o Investeringen. Bestedingen van bedrijven aan kapitaalgoederen. Dit zijn dus non-residentiële
investeringen en residentiële investeringen.
Investeringen van bedrijven maakten 20% v/h BBP uit.
o Overheidsbestedingen. Bestedingen door de OH exclusief transfers (bv werkloosheiduitkeringen,
pensioenen) en interestkosten op de overheidsschuld.
Bestedingen door de OH maakte 20% v/h BBP uit.
o Netto-export of handelsbalans. Consumptie van buitenlandse G&D worden hier verrekend.
X > IM: handelsoverschot.
X < IM: handelstekort.
o Voorraadinvestering. De overproductie die zich op het einde van het boekjaar nog in de magazijnen
bevinden.
Productie > verkopen: positieve voorraadsinvesteringen
Productie < verkopen: negatieve
voorraadsinvesteringen
3.2 The demand for goods
We kunnen door bovenstaande een vraag Z naar goederen ontwikkelen. Deze vormt dan de identiteit
Z ≡C + I+ G+ X – ℑ. Deze identiteit kunnen we verder ontleden:
o Consumptiefunctie C = c 0 + c 1 Y D
met c 1 de marginale consumptiequote (marginaal: het effect dat één extra dollar beschikbaar
inkomen heeft op consumptie) in functie v/h beschikbare inkomen (het inkomen dat overblijft na
ontvangst van de transfers en betaling van de belastingen Yd=Y – T . De transfers worden
afgetrokken van de belasting i.e. Yd=Y – ( T −t )∗c1 bevindt zich steeds tussen 0 en 1 omdat
slechts een deel van inkomen geconsumeerd wordt. Een marginale consumptiequote van 0.6
betekent dat indien het beschikbaar inkomen toeneemt met één additionele dollar, 0.6 dollar
extra aan consumptie zal uitgegeven worden.
c 0 de autonome consumptie. De consumptie die plaatsvindt ondanks een beschikbaar inkomen
gelijk aan 0. De bestedingen met C0 kunnen gebeuren meestal met
geleend geld. Ook verwachtingen m.b.t. de toekomst zitten hierin
verwerkt. Denk aan hamsteren tijdens de coronapandemie. Het
inkomen steeg niet maar toch consumeerde men meer.
De consumptiefunctie kan weergegeven worden in een diagram. De lijn
is vlakker dan een 45° lijn omdat slechts een deel van het inkomen
geconsumeerd wordt.
, o De investeringen zijn voor nu exogeen I =I d.w.z. dat ze niet verklaard worden in een model maar als
gegeven beschouwd worden. Consumptie C is dus een endogene variabele.
o Budgettair beleid van de OH beschreven door T en G worden eveneens als exogeen beschouwd.
3.3 determination of equilibrium output
Nu bekijken we het evenwicht op de goederenmarkt 𝑌 = 𝑍, ook wel de relatie tussen productie en de vraag.
Y =c 0+ c 1 ( Y −T ) + I +G. Echter indien de ondernemingen voorraden houden, dan is de productie niet gelijk aan
de vraag. Ondernemingen zouden namelijk kunnen voldoen aan een grotere vraag door uit hun voorraden te
putten. Ze hebben dan tijdelijk een negatieve voorraadinvesteringen (verkopen > productie). We zullen daarom
de assumptie dat bedrijven voorraden hebben loslaten.
o We kunnen het evenwicht op de goederenmarkt ook algebraïsch aanpassen:
1
Y= [ c + I + G−c 1 T ].
1 −c 1 0
Hetgeen tussen de vierkante haken staat kunnen we benoemen als autonome bestedingen. Deze
autonome bestedingen zijn steeds positief bij een gebalanceerd budget (G=T ) en bij een c 1 van
tussen 0 en 1 want (G – c 1 T ) is positief.
1
is de multiplicator van de autonome bestedingen. Elke verandering in autonome
1 −c1
bestedingen -van een verandering in investeringen tot een verandering in overheidsuitgaven tot een
verandering in belastingen- verandert de output meer dan zijn direct effect op autonome
bestedingen. Anders gezegd: een toename van de autonome bestedingen heeft meer dan een 1
op 1 effect op de evenwichtsoutput. Bij een c 1van 0.6 zal de
multiplicator gelijk zijn aan 2.5 (=1/1 – 0.6).
Grafische voorstelling van een toename van c 0 met $1 miljard op de
evenwichtsoutput. Waar de vraag ZZ en de productielijn snijden
vormt zich het nieuw evenwicht. AB is de eerste-ronde toename in
productie, BC is de eerste ronde toename in inkomen, CD is de
tweede-ronde toename in vraag (gevolg inkomen), DE is de tweede-
ronde toename in productie en inkomen… N.B. aanpassingen zijn
nooit onmiddellijk. Ondernemingen en consumenten passen hun
gedrag niet meteen aan. Dit heet ook wel aanpassingsdynamiek.
Focusbox: The Lehman bankruptcy: fears of another Great Depression and shifts in
the consumption function
Deze focusbox illustreert hoe consumenten meer gaan sparen en hun consumptie verlagen wanneer ze zorgen
maken over de toekomst. Nieuws over de mogelijkheid dat Lehman Brothers bankroet zou gaan deed de
zoekopdrachten naar de grote depressie sterk toenemen. Consumenten begonnen minder te consumeren, en
dan vooral duurzame goederen (bv auto’s) werden minder geconsumeerd.
3.4 Investment equals saving: An alternative way of thinking about Goods Market Equilibrium
Voordien beschouwden we het evenwicht op de goederenmarkt als een gelijkheid tussen de productie en vraag
naar goederen. Een alternatieve manier van denken, bedacht door John Maynard Keynes in zijn General Theory
of Employment, Interest and Money (1936), is gebaseerd op investeringen en sparen: investeringen van
bedrijven moet gelijk zijn aan wat huishoudens en de overheid willen sparen (IS relatie).
o Privaat sparen kunnen we schrijven als hetgeen dat overblijft van het inkomen van particulieren na
consumptie. S ≡Y D−C <=> S ≡Y −T −C .
o Publiek sparen kunnen we schrijven als ‘ T – G’
T > G: begrotingsoverschot
T < G: begrotingstekort
o Bewijs IS relatie: Voor het bewijs van de IS relatie vertrekken we eveneens van het evenwicht op de
goederenmarkt
, → Y =C + I + G
Introduceer en trek T van beide kanten af. Verplaats C naar het LL.
→ Y −T −C=I +G−T
→ S=I +(G – T ).
→ I =S+(T −G) . Dit is de IS relatie. M.a.w. wat bedrijven investeren moet gelijk zijn aan wat
huishoudens en de overheid willen sparen. Deze investeringen zijn natuurlijk de gewenste
investeringen (I ex ante). Het verschil tussen ex post (gerealiseerde investeringen) en ex
ante investeringen zijn de ongeplande veranderingen in de voorraden, die de kloof tussen
de aggregate vraag en de gerealiseerde productie verklaren.
o Gebruikmakend van de formule S=Y −T −C kan men de spaarfunctie uitschrijven.
→ S=Y −T −c 0−c 1(Y −T ) .
(Y – T) als één eenheid beschouwen.
→ S=−c 0 + ( 1−c1 ) (Y −T ). Met ( 1−c 1) de marginale spaarquote. Deze vertelt ons hoeveel een
additionele unit inkomen mensen zullen sparen.
Focusbox: The Paradox of saving (!!)
Van jongs af aan wordt ons de “deugd van spaarzaamheid” bijgebracht maar het model blijkt ons een ander
verhaal te vertellen.
o Stel dat consumenten meer beginnen sparen i.e. c 0 daalt.
1
o D.w.z. dat in ons gesloten model Y = [ c + I + G−c 1 T ] de evenwichtsoutput moet afnemen
1 −c 1 0
want minder consumptie doet de vraag dalen en door multiplicatorwerking daalt de productie nog
sterker.
o Wat met het sparen? We nemen de functie van private sparen erbij. S=−c 0 + ( 1−c1 ) (Y −T ) . Sparen
neemt toe (c 0 neemt af) maar het inkomen Y neemt ook af. Het effect op sparen is ambigue.
o Verder hadden we veronderstelt dat I =I , T en G exogene variabelen zijn die niet veranderen. Dit creëert
echter een paradox indien we de IS relatie I =S+ ( T −G ) erbij nemen. Het privaat sparen kan dus niet
veranderen, enkel c 0 neemt af. Dus: indien mensen meer proberen te sparen zal het sparen onveranderd
blijven en de output afnemen. Indien we investeringen endogeen zouden maken zouden ook de
investeringen afnemen want deze staan dan in functie van inkomen.
o Beleid dat sparen aanmoedigt kan nog steeds goed zijn op middellange- en lange termijn, maar het zal
dus leiden tot een daling van de vraag en output en wellicht zelfs een recessie op de korte termijn.
Theorie uit de werkcolleges
Het Haavelmo of balanced budget multiplier is een fenomeen waarbij het verhogen van T en G met hetzelfde
bedrag het inkomen Y doet toenemen m.a.w. het Haavelmo effect is niet ‘macro-economisch neutraal’. Voor
autonome belastingen (d.w.z. niet lineair) kunnen we het Haavelmo effect bewijzen.
o Bewijs. Stel dat zowel T als G met €2 miljard toenemen. We nemen de multiplicatorwerking voor G resp.
T:
c 0−c 1 T + I +G 1 −c1
o Uit Y = halen we de multiplicators KG = en KT ¿
1−c 1 1−c 1 1−c 1
1 −c 1 2∗( 1−c 1 )
o ∗2+ ∗2= =2
1−c 1 1−c 1 1−c 1
1
o In de meeste gevallen nemen we deze echter samen i.e. de overheidsmultiplicator KG ¿ .
1−c 1 +c 1 t 1
Hier zien we ook dat de multiplicatorwerking kleiner wordt bij lineaire belastingen met
marginale belastingquote. Want hoe kleiner de noemer hoe groter de multiplicatorwerking en
de belastingquote maakt de noemer groter.
We spreken ook wel van automatische stabilisatoren wanneer schokken op het
evenwichtsinkomen Y getemperd worden zonder actief ingrijpen van de overheid. Lineaire
belastingen is zo een voorbeeld van een automatische stabilisator. Wanneer de conjunctuur
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through EFT, credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying this summary from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller StudentUASEW. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy this summary for R0,00. You're not tied to anything after your purchase.