Hierbij een volledige samenvatting voor de module Persoonlijkheidsleer. Deze samenvatting is gemaakt van 2 boeken die hierboven ook benoemd zijn. Het gaat om de boeken:
- Van der Molen, H.T., Simon, E. & Van Lankveld, J. (red.) (2015). Klinische psychologie. Theorieën en psychopathologie (3e druk...
In de literatuur worden verschillende technieken van operante conditionering beschreven. Wat zijn de gevolgen van negatieve bekrachtiging?
A. Het gedrag neemt toe
B. Het gedrag neemt af
C. Het gedrag blijft onveranderd
Answer: A. Het gedrag neemt toe
2.
Binnen de cognitieve benadering worden disfunctionele copingstrategieën onderscheiden. Van welke strategie is er sprake als een cliënt met een schema van emotionele verwaarlozing steeds weer relaties opzoekt waarin hij aandacht tekort komt?
A. Overgave
B. Overcompensatie
C. Vermijden
Answer: A. Overgave
3.
Mia heeft lichte faalangst ontwikkeld nadat ze een milde paniekaanval tijdens het maken van een toets had. Op een later moment had ze thuis een veel heftigere paniekaanval. Hierdoor werd haar angst voor het maken van een toets veel sterker. Dit is een voorbeeld van:
A. Het inflatie-effect
B. Vermijding
C. Aangeleerde hulpeloosheid
Answer: A. Het inflatie-effect
4.
Binnen de cognitieve psychologie wordt gesteld dat mensen strategieën toepassen om informatie snel te verwerken om tot een oordeel te komen. Hoe worden deze strategieën genoemd?
A. Biases
B. Heuristieken
C. Selectieve interpretatie
Answer: B. Heuristieken
5.
Wat is de juiste volgorde van behoeften volgens de hiërarchie van Maslow, beginnend bovenaan in de piramide?
A. Zelfactualisatie - Zelfwaardering - Liefde - Veiligheid - Fysiologische behoefte
B. Zelfactualisatie - Zelfwaardering - Veiligheid - Liefde - Fysiologische behoefte
C. Zelfactualisatie - Liefde - Zelfwaardering - Veiligheid - Fysiologische behoefte
Wanneer er herhaaldelijk sprake is van overeten, komt dit gedrag (het overeten) steeds sterker onder controle te staan van omgevingsstimuli en gewoontegedrag. Waar wijst dit voorbeeld op?
A. Latente inhibitie
B. De uitkomstdevaluatieprocedure
C. Evaluatieve conditionering
Answer: B. De uitkomstdevaluatieprocedure
7.
Wanneer de koppeling tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus lange tijd uitblijft (bijvoorbeeld langere tijd geen voedsel terwijl er wel een bel klinkt) dooft de respons op de bel uit (geen kwijlen meer). Hoe wordt dit fenomeen genoemd?
A. Generalisatie
B. Differentiatie
C. Extinctie
Answer: C. Extinctie
8.
Waarvoor dienen \'schema\'s\' volgens de cognitieve theorie?
A. Om informatie te selecteren, reduceren en interpreteren
B. Om informatie te herkennen en op te slaan
C. Om informatie tot gedragsverandering te laten leiden
Answer: A. Om informatie te selecteren, reduceren en interpreteren
B. Om informatie te herkennen en op te slaan
9.
Wat houdt fenomenologie volgens Carl Rogers in?
A. De totale rijkdom aan ervaringen
B. De congruente toestand
C. Het bereiken van evenwicht
Answer: A. De totale rijkdom aan ervaringen
Content preview
Persoonlijkheidsleer
In deze samenvatting worden twee boeken behandeld. “Klinische psychologie” van
Van der Molen en “Zes psychologische stromingen en één cliënt” van Weerman. Elk
college begin ik met het boek “Klinische psychologie” en vervolgens het andere boek.
H3 van der Molen ⎯ Leer theoretische benaderingen
Persoonlijkheidsleer: waarom zijn wij zoals wij zijn en waarom verschillen we van
elkaar. Ieder mens beschikt over een eigen karakter.
Leren: gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van
regelmatigheden in de omgeving.
Translationele benadering: de voortdurende wisselwerking tussen onderzoek en
praktijk.
Associatievorming: een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene
mentale representatie naar de andere kan stromen.
Er zijn verschillende stromingen die beschrijven hoe een persoonlijkheid zich
ontwikkelt:
o Leertheoretische benadering
o Cognitieve benadering
o Humanistische benadering
o Psychoanalytische benadering
o Systeembenadering
De leertheorie is een psychologische theorie over de wijze waarop mensen
associaties leggen tussen stimuli. Belangrijke leertheoretische concepten zijn
klassieke (Pavlov) en operante conditionering (Skinner).
De leertheoretische benadering gaat ervan uit dat pathologisch gedrag via dezelfde
leerprocessen ontstaat en in stand blijft als normaal gedrag. De moderne leertheorie
stelt dat je met de hele leergeschiedenis rekening moet houden wanneer je de
ontwikkeling van pathologisch gedrag bekijkt.
Klassieke conditionering: een manier van stimulus-respons-leren waarbij een
stimulus die een reactie oproept, tegelijk met een neutrale stimulus wordt
aangeboden. Dit gebeurt net zo lang totdat de neutrale stimuli alleen uiteindelijk
dezelfde reactie uitlokt. Bijvoorbeeld: Voedsel in de mond van de hond
(ongeconditioneerde stimulus, OCS) lokt automatisch een ongeconditioneerde
respons (OCR) uit, namelijk kwijlen. Na systematisch koppelen van de bel
(geconditioneerde stimulus, CS) aan het voedsel (OCS) kan ook alleen de bel (CS)
kwijlen oproepen. Het kwijlen wordt daarmee een geconditioneerde respons (CR).
NS: neutrale stimulus die van nature geen reactie oproept.
OCS: ongeconditioneerde stimulus die zonder conditionering een reflexieve respons
oproept.
,OCR: ongeconditioneerde respons die wordt opgeroepen door een
ongeconditioneerde stimulus.
CS: geconditioneerde stimulus die na conditionering een geconditioneerd respons
oproept.
CR: geconditioneerde respons die wordt opgeroepen door een ongeconditioneerde
stimulus.
OCS OCR CS CR
Operant conditionering: een vorm van stimulus respons leren waarbij de kans op
een respons verandert door de gevolgen ervan, oftewel leren door het gevolg van
actie (trial and error). In operante conditionering volgen op gedrag consequenties in
de vorm van beloningen en straffen die de kans op herhaling van dat gedrag
beïnvloeden. Het leren van een verband tussen wat een organisme doet (gedrag) en
wat er als resultaat op volgt.
Volgens de tweefactorentheorie van Mowrer kunnen fobieën ontstaan en
voortbestaan door twee processen namelijk klassieke en operante conditionering.
Instrumentele conditionering: een vorm van leren in de gedragspsychologie
waarbij gedrag versterkt of verzwakt wordt door de consequenties die erop volgen.
Onder invloed van Skinner werd instrumenteel conditioneren verder uitgewerkt en
operant conditioneren genoemd.
S: Stimulus, prikkel of situatie
R: Respons
O: Uitkomst (outcome)
Stimulus-stimulus (S-S) leren: het verwijst naar een vorm van leren waarbij een
associatie wordt gevormd tussen twee stimuli, zonder dat er een respons vereist is.
Een voorbeeld van stimulus-stimulus leren is de klassieke
conditioneringsexperimenten van Pavlov met honden. In zijn experimenten leerden
de honden om een neutrale stimulus, zoals het geluid van een bel, te associëren met
een andere stimulus, zoals voedsel.
Leerschema’s
1: Het gedrag heeft aangename consequenties
2: Het gedrag leidt ertoe dat iets negatiefs uit blijft (vermijdingsgedrag)
3: Het gedrag heeft negatieve consequenties
4: Het gedrag leidt tot het verliezen van iets aangenaams
,Appetitief leren: aangenaam leren met beloning (voedsel, geld of alcohol).
Aversief leren: onaangenaam leren waardoor je bang werd (hard geluid,
bankoverval en angststoornissen).
Bekrachtiging: het aanleren van nieuw gedrag wordt het snelst geleerd door
veelvuldig te belonen.
Straf: ongewenst gedrag wordt verminderd door het geven van onaangename
gevolgen.
Aangeleerde hulpeloosheid: hierbij speelt controleerbaarheid een rol. Wanneer er
geen gevoel van controle is bijvoorbeeld doordat eerder geleerd is dat eigen gedrag
geen positief effect had op een situatie. Er is sprake van een externe locus of control.
Bijvoorbeeld als je steeds leert dat je acties niet leiden tot oplossingen dan ga je
geloven dat het in de toekomst ook niet lukt (externe locus of control).
Wet van effect: gedrag dat tot aangename uitkomsten leidt zal in frequentie toe
nemen, terwijl gedrag dat tot onaangename uitkomsten leidt af zal nemen (ook wel
instrumentele conditionering, Thorndike).
Ontogenetische adaptie: aanpassing aan de omgeving tijdens de levensloop van
één organisme als reactie op de specifieke omgevingsfactoren waarmee het wordt
geconfronteerd.
Psychopathologie is het omgekeerde van aangepast gedrag, namelijk vreemd,
gestoord en onaangepast gedrag.
Dieronderzoek heeft een interessant effect aan het licht gebracht dat Pavloviaans-
instrumentele transfer (PIT) genoemd wordt. PIT treedt op wanneer een
geconditioneerde stimulus die eerder is geassocieerd met een bepaalde respons
(klassieke conditionering), het gedrag beïnvloedt. Met andere woorden, de
aanwezigheid van de geconditioneerde stimulus beïnvloedt de kans dat het gedrag
zal plaatsvinden.
Behaviorisme: een psychologische stroming die zich richt op het bestuderen van
observeerbaar gedrag en het verband tussen stimuli (omgevingsfactoren) en
responsen (gedrag).
Latente inhibitie: de observatie dat conditionering trager verloopt indien de
voorwaardelijke prikkel vooraf enkele keren zonder de onvoorwaardelijke prikkel
aangeboden is. In andere woorden gebeurt latente inhibitie wanneer een organisme
al eerder is blootgesteld aan een stimulus zonder een speciale reactie, waardoor het
moeilijker wordt om later een sterke associatie te vormen tussen die stimulus en een
belangrijke gebeurtenis.
Inflatie-effect: gebeurt wanneer mensen door suggestieve vragen of informatie
verkeerde details toevoegen aan hun herinneringen aan gebeurtenissen. Stel je voor
dat tijdens een politieverhoor een getuige vraagt: "Heb je de dader met het pistool
zien wegrennen?" Deze vraag impliceert dat de dader een pistool had, zelfs als de
getuige dat niet zeker weet. Hierdoor kan de getuige onbewust details toevoegen
aan hun herinnering en geloven dat de dader inderdaad een pistool had, ook al was
dat misschien niet het geval.
, Causaal leren is wanneer we leren over de oorzaak-gevolgrelaties tussen
gebeurtenissen of acties. Het helpt ons voorspellen wat er zal gebeuren op basis van
wat we doen of wat er in onze omgeving gebeurt.
Nu is het zo dat conditionering normaal afhankelijk is van een voorspellingsfout:
alleen als een prikkel voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis, zal erover
geleerd worden.
De verrassingshypothese suggereert dat mensen nieuwe gebeurtenissen koppelen
aan wat hen het meest verraste in het verleden. Als iemand herhaaldelijk allergische
reacties op melk heeft gehad maar ook een koekje eet terwijl ze melk drinken en dan
een allergische reactie krijgt, zullen ze waarschijnlijk de melk als de oorzaak
identificeren.
Bij de cognitief-gedragstherapeutische benadering ziet men een stoornis als een
denk- en gedragsprobleem. De therapie richt zich dan ook vooral op het veranderen
van het denken van de cliënt en op het aanleren van of stimuleren tot nieuw gedrag.
Een belangrijke veronderstelling in cognitieve theorieën over persoonlijkheidsleer is
dat individuele verschillen voortkomen uit de wijze waarop mensen informatie
selecteren en verwerken. De cognitieve psychologie bestudeert psychische
verschijnselen met modellen waarin de informatieverwerking een centrale rol speelt.
Het brein wordt daarbij soms vergeleken met een computer. Daarnaast bestudeert
de cognitieve psychologie ook emoties, motieven, gedrag en lichamelijke
gewaarwordingen.
Wat we meemaken kunnen we op verschillende manieren interpreteren. Ons gedrag
wordt beïnvloed door onze interne dialoog die bepaalde interpretaties genereert voor
datgene dat we meemaken. Als we ons naar onze interpretaties gaan gedragen,
worden ze ook vaak bevestigd.
De gebeurtenissen die we meemaken kunnen we op veel verschillende manieren
verklaren. Het toeschrijven aan een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak heet
attributie. Bij het attributieproces worden 3 dimensies onderscheiden:
1) Stabiel versus instabiel: beschrijft of we de oorzaak van een gebeurtenis zien als
blijvend of veranderlijk.
2) Intern versus extern: gaat over of we de oorzaak van een gebeurtenis
toeschrijven aan persoonlijke eigenschappen of aan externe factoren.
3) Globaal versus specifiek: geeft aan of we de oorzaak van een gebeurtenis zien
als van toepassing op veel situaties of slechts één specifieke situatie.
De manier waarop je gebeurtenissen attribueert, heeft te maken met je locus of
control: verwijst naar de mate waarin individuen geloven dat ze controle hebben
over gebeurtenissen in hun leven. Als je een interne locus of control hebt, heb je het
idee dat je invloed hebt op de dingen die je meemaakt. Bij een externe locus of
control denk je dat je niks kan doen aan de dingen die je overkomen.
Metacognitie: denken over het denken.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through EFT, credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying this summary from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller brittmorsink. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy this summary for R128,70. You're not tied to anything after your purchase.