Ontwikkeling en Ontwikkelingsproblemen v Kinderen (441085B6)
All documents for this subject (1)
Seller
Follow
sgleijm
Content preview
Ontwikkeling en ontwikkelingsproblemen
Week 1 – Ontwikkelingspathologie
Leerdoelen
1. De term psychische stoornis kunnen definiëren.
2. De classificatiebenadering van de DSM-5 kunnen beschrijven.
3. Uitleggen wat abnormale ontwikkeling is en hoe deze wordt onderscheiden van
normale ontwikkeling.
4. Uitleggen wat de ontwikkelingstrajecten zijn en welke factoren daarop van invloed
zijn.
5. Beschrijven wat evidence-based practice is.
Diagnose van kinderstoornissen
Er zijn drie criteria die worden gebruikt om een abnormale ontwikkeling te definiëren
1. Statistische afwijking – definitie van abnormaal gedrag op basis van een relatieve
onregelmatigheid ten opzichte van de algemene bevolking (bijv. suïcidale gedachten zijn een
indicatie van een stemmingsstoornis). Een probleem met dit criterium is dat de context van
het gedrag in overweging wordt genomen (bijv. rouw versus depressie).
2. Handicap – definitie van abnormaal gedrag gebaseerd op gedachten, gevoelens en
handelingen die interfereren met het sociaal en/of academisch functioneren (bijv. verdriet na
het uitgaan van een relatie wordt niet gediagnosticeerd als een depressie omdat de persoon
in kwestie nog wb el sociale relatie kan onderhouden en academisch succesvol kan zijn). Een
probleem met dit criterium is dat veel psychische stoornissen geen verstoring vertonen met
betrekking tot sociaal en academisch functioneren (bijv. eetstoornissen).
3. Distress – definitie van abnormaal gedrag gebaseerd op de mate van emotioneel leed. Een
probleem met dit criterium is dat het subjectief is en het kind in staat moet zijn om zijn of
haar gevoelens te verwoorden en te onderscheiden om de situatie duidelijk te kunnen
beschrijven. Daarnaast veroorzaken niet alle stoornissen noodzakelijkerwijs tot emotioneel
leed (bijv. gedragsstoornissen).
Samen wordt dit schadelijk disfunctioneren genoemd waarbij abnormaal gedrag (1) een
onderliggende disfunctie in een biologisch of psychologisch systeem weerspiegelt, (2) handicap
veroorzaakt en (3) distress veroorzaakt.
De DSM-V definitie geestelijke stoornis: ‘’een geestelijke stoornis is een syndroom dat wordt
gekenmerkt door een klinisch significante stoornis in iemands cognitie, emotieregulatie of gedrag die
een disfunctie weerspiegelt in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten
grondslag liggen aan het geestelijk functioneren. Mentale stoornissen gaan gewoonlijk gepaard met
aanzienlijke problemen of beperkingen in sociale, beroepsmatige of andere belangrijke activiteiten.
Een verwachte of cultureel goedgekeurde reactie op een alledaagse stressor of verlies (bijv. de dood
van een dierbare) is geen geestelijke stoornis. Sociaal afwijkend gedrag (bijv. politiek, religieus of
seksueel) en conflicten die voornamelijk tussen het individu en de samenleving bestaan zijn geen
geestelijke stoornissen tenzij de afwijking of het conflict het gevolg is van een disfunctie in het
individu zoals hierboven beschreven.’’ Dit is een medische visie met de onderliggende stoornis als
oorzaak.
,Ontwikkeling en ontwikkelingsproblemen
Beperkingen bij het toepassen van deze definitie op kinderen:
• Onderliggende oorzaken kunnen niet altijd geïdentificeerd worden bij kinderen.
• Veel kinderstoornissen zijn relationeel en dus beter te begrijpen in een interpersoonlijke
context dan alleen binnen een kind.
• Het gedrag van kinderen kan het best begrepen worden binnen hun sociaal-culturele
omgeving zoals opvoeding.
Stoornissen worden gediagnosticeerd middels de DSM met diagnose op basis van tekenen en
symptomen:
• Teken: openlijk kenmerk van een stoornis.
• Symptoom: subjectieve ervaring geassocieerd met een stoornis.
Diagnose combineert categorische, prototypische en
dimensionele classificatie:
• Categorisch: mentale stoornissen worden
verdeeld in elkaar uitsluitende groepen op basis
van bepaalde criteria.
• Prototypisch: de mate waarin de aanwezige
tekenen en symptomen overeenkomen met het
ideaalbeeld (dus het prototype) van de stoornis.
• Dimensionaal: stoornissen vertegenwoordigen
op een continuüm van ernst (van mild tot
ernstig).
Prevalentie: frequentie van personen binnen een populatie die
een medische of psychologische aandoening hebben
• Puntprevalentie: de prevalentie op een bepaald
moment in de tijd.
• Lifetime prevalentie: de prevalentie over het gehele
leven.
Er zijn verschillende factoren die de prevalentie beïnvloeden:
• Leeftijd
• Geslacht: tijdens de kinderjaren is de prevalentie van kinderstoornissen hoger bij jongens,
terwijl deze in de adolescentie juist hoger is bij meisjes.
• Sociaaleconomische status (bijv. toegang tot gezondheidszorg en meer psychische
stoornissen bij ouders met een lagere sociaaleconomische status).
• Etniciteit (bijv. samenhangend met SES en culturele invloed op de ontwikkeling en definities
van (ab)normaal gedrag).
Incidentie: frequentie van het aantal nieuwe gevallen binnen een tijdsperiode.
Comorbiditeit: twee of meer stoornissen zijn tegelijkertijd aanwezig bij eenzelfde persoon (ongeveer
40% van kinderen en adolescenten met een geestelijke stoornis heeft nog een andere comorbide
stoornis).
• Depressie – 75% – angst
• ADHD – 50% – gedragsproblemen
,Ontwikkeling en ontwikkelingsproblemen
Oorzaken van kinderstoornissen
Ontwikkelingspsychopathologie: de multidisciplinaire benadering om het ontstaan, de ontwikkeling
en de oorzaken van ontwikkelingsstoornissen bij kinderen te begrijpen.
• Biologische factoren (bijv. genen, het functioneren van de hersenen en de lichamelijke
gezondheid).
• Psychologische factoren (bijv. cognitie, emotie en gedrag).
• Sociaal-culturele factoren (bijv. sociaal netwerk en culturele achtergrond).
Abnormale ontwikkeling is transactioneel: factoren op de verschillende niveaus beïnvloeden elkaar.
Ontwikkelingstrajecten worden gekenmerkt door verandering versus continuïteit.
• Homotypische continuïteit: symptomen van stoornissen blijven onveranderd gedurende de
ontwikkeling.
• Heterotypische continuïteit: symptomen van stoornissen veranderen in de loop van de tijd.
Interacties tussen biologische, psychologische en sociaal-culturele factoren
resulteren in
• Equifinaliteit: verschillende ontwikkelingsgeschiedenissen leiden tot
vergelijkbare uitkomsten.
• Multifinaliteit: gelijksoortige ervaringen leiden tot verschillende
ontwikkelingsuitkomsten.
Redenen voor interindividuele variabiliteit is een interactie van
• Risicofactoren (bijv. mishandeling of verlies van ouders).
• Beschermende factoren (bijv. temperament, ouder-kind relatie en
ondersteunende systemen).
• Veerkracht: competentie ondanks de aanwezigheid van risicofactoren.
Diathese-stress model – psychopathologie als interactie in de tijd van kwetsbaarheid voor een
psychische stoornis (diathese bijv. genetische aanleg) en de ervaring van de stressvolle gebeurtenis.
Voorbeeld: kinderen die zijn blootgesteld aan mishandeling liepen een risico op depressie als
een volwassene. Mishandeling tijdens de kindertijd (stressor) was voorspellend voor depressie
op latere leeftijd wanneer bepaalde genetische variatie aanwezig was (gen-omgeving
interactie).
Gen-omgevingscorrelatiemodel – ontwikkelingsverloop is gebaseerd op een biologische basis
(genen) en omgeving (ervaringen). Genen sturen ervaringen, maar omgevingskansen zijn noodzakelijk
voor ontwikkelingsverloop. Er is dus sprake van een correlatie tussen genen en omgeving. Er zijn drie
soorten gen-omgeving interacties.
• Passief – ouders zorgen voor een verrijkende omgeving die gecorreleerd is aan het genotype
van zowel de ouders als het kind (bijv. ouders met een hogere intellectuele capaciteit zorgen
voor een meer intellectueel stimulerende omgeving voor hun kind).
• Evocatief – het genotype roept een reactie van de omgeving op (bijv. lachende baby’s krijgen
meer sociale aandacht).
• Actief – mensen zoeken stimulerende omgevingen op in relatie tot hun genotype (bijv.
introverte mensen zullen eerder thuis boeken lezen dan gaan stappen).
, Ontwikkeling en ontwikkelingsproblemen
Wetenschap en empirisch onderbouwde praktijken
De beginselen van wetenschappelijk denken zijn:
1. Falsificeerbaarheid – een hypothese kan getest en onjuist bevonden worden.
2. Kritisch denken – sceptisch blijven denken en zoeken naar plausibele alternatieven.
3. Parsimonie – op zoek naar de eenvoudigste, meest effectieve uitleg.
4. Precisie – nauwkeurig en voorzichtig zijn in de manier waarop conclusies worden getrokken.
5. Reproduceerbaarheid – het gebruik van dezelfde methoden leidt tot dezelfde resultaten
(denk aan de replicatiecrisis: maar 36% van het psychologisch onderzoek is reproduceerbaar).
Evidence-based practice: de integratie van het best beschikbare
onderzoek met klinische expertise in de context van patiëntkenmerken,
cultuur en voorkeuren.
• Wetenschappelijk onderzoek – welke methoden werken
volgens de onderzoeksliteratuur het beste voor het specifieke
probleem?
• Klinische expertise – volgens eigen professionele ervaring en
oordeel, wat is de beste manier om te behandelen?
• Kenmerken van de patiënt – hoe kunnen leeftijd, geslacht,
sociaal-culturele achtergrond of verwachtingen en voorkeuren
van de familie ten aanzien van de behandeling van invloed zijn
op de manier van helpen als professional?
Week 2 – Internaliserende problemen (angst & depressie)
Leerdoelen
1. De verschillende angststoornissen en depressieve stemmingsstoornissen die zich voordoen in
de kindertijd opsommen.
2. De diagnostische criteria van angststoornissen en depressieve stemmingsstoornissen
samenvatten.
3. De prevalentie, het verloop en de oorzaken van angststoornissen en depressieve
stemmingsstoornissen vergelijken.
4. Behandelingsmogelijkheden voor angststoornissen en depressieve stemmingsstoornissen
vergelijken.
Angststoornissen
Anxiety is een complexe toestand van psychologische onrust die emotionele, gedragsmatige (bijv.
ijsberen door de kamer), fysiologische (bijv. versnelde hartslag) en cognitieve (bijv. zorgelijke
gedachten) reacties op bedreigende stimuli weerspiegelt. Hierbij is angst de gedragsmatige en
fysiologische reactie op onmiddellijke dreiging en bezorgdheid de cognitieve reactie op bedreiging en
voorbereiding op toekomstig gevaar.
Over het algemeen is angst goed aangezien het helpt om onmiddellijke dreiging tegen te gaan en het
motiveert om je voor te bereiden op toekomstig gevaar. Echter kan angst ook maladaptief zijn. Of
angst adaptief of maladaptief is wordt bepaald aan de hand van drie criteria:
1. Intensiteit
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through EFT, credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying this summary from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sgleijm. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy this summary for R162,42. You're not tied to anything after your purchase.