Economische en sociale geschiedenis
Deel I: Voor de Great Divergence. Ca. 1000-1800
Hoofdstuk 1: Inleiding bij deel I
Voor Great Divergence: ook voortdurende verandering, alleen ander tempo.
Bevolkingsontwikkeling en natuurlijke omgeving 1000-1800: nauwelijks volkstellingen, cijfers
berusten op schattingen: wereldbevolking van 260 naar 950 miljoen – 2/3e in Azie, 1/6e tot 1/5e in
Europa. Nederland viel in de minder bevolkte gebieden van Europa.
1000: overgrote meerderheid woont op het platteland, verstedelijking is nog nergens ver ontwikkeld.
In de volgende eeuwen nam de urbanisatie iets toe (vooral Europa), maar het overwicht van het
platteland bleef bestaan. Het percentage stadsbewoners hing sterk af van de agrarische
productiviteit, die vervolgens nauw samenhing met het klimaat. Over de eeuwen waren er
schommelingen in het klimaat: 11e en 12e eeuw voelden een opwarming, waarna de agrarische
productie steeg en de bevolking sterk groeide (1570-1730: ‘Kleine IJstijd’), ook veel verstedelijking.
Bevolkingsstijging 12e eeuw: opgevangen door steden, kolonisatie van het westen naar minder
bevolkte gebieden (oosten van Elbe), waar de boeren-kolonisten een grote mate van vrijheid
genoten. Deze twee factoren gingen gepaard met het afbrokkelen van het feodalisme: onder druk
door bevolkingsgroei. Feodalisme is een afspraak tussen heer en vazal; in ruil voor politieke en
militaire steun mocht de vazal bepaalde landgoederen exploiteren. Voor grondeigenaren bleek het
efficiënter om landarbeiders in dienst te nemen, dan om een hofstelsel met horigen in stand te
houden.
zie tabellen blz. 26
Langeafstandsverbindingen
1000-1800: regelmatig contacten tussen de verschillende delen van de wereld.
Tussen 1000-1300 en 1500-1650: versnellingsfasen. Verschillende vormen: voor een deel
commercieel of militair-politiek, maar ook sociale, culturele en ecologische aspecten: migratie,
kennis/informatie uitwisseling en planten, dieren en ziektekiemen werden getransporteerd.
Europa speelde een ondergeschikte rol bij de eerste versnellingsfase: impulsen uit Midden-Oosten en
Centraal- en Oost-Azië (goederen en kennis). In de tweede versnellingsfase liep Europa echter
voorop en groeide het uit tot een centraal gebied. Verbindingen tussen Europa en Azië (rond Kaap de
Goede Hoop), maar ook voor het eerst over de Atlantische Oceaan tussen Europa, Afrika, en Amerika
(ook route tussen Amerika en China). Steeds meer overzeese intercontinentale handel. (Spanje en
Portugal)
Verschillende beginpunten globalisering: Columbus in Amerika of 1571: permanente verbinding
over de Stille Oceaan (zilver uit de Spaans-Amerikaanse mijnen naar China).
Continenten raakten steeds nauwer met elkaar verbonden. Andere historici beweren dat er niet
gesproken kan worden van globalisering zolang internationale goederenmarkten niet zijn
geïntegreerd (prijsniveaus liepen voor 1800 sterk uiteen). Veel discussie over globalisering.
Globalisering moet niet alleen op economisch niveau gezien worden, maar kon ook veel andere
vormen aannemen (veranderende consumptiecultuur in Europa in de 18e eeuw).
Consequenties van de nieuwe ontwikkelingen in Afrika:
- Opening van directe handelsroutes tussen West-Europa en het Verre Oosten rond de Kaap
betekende dat de basis voor de rijkdommen die verdiend werden met de karavaanhandel onder druk
kwamen te staan.
- Indirect: effecten voor de belastinginkomsten van het Ottomaanse Rijk.
,- Afrika ten zuiden van de Sahara werd bovendien zwaar getroffen door de groei van de
slavenhandel. Nu niet alleen slavenhandel vanuit Oost-Afrika naar het Midden-Oosten, maar in de
16e eeuw ook trans-Atlantische slavenhandel, vooral op de westkust.
Globalisering voor Europa: grotere mobiliteit, groeiend aantal Europeanen verliet de vertrouwde
omgeving voor een grotere stad, de zee, het leger, tijdelijk een andere streek of door zich blijvend in
een kolonie te vestigen. Ook religies en oud klassieke teksten gingen makkelijker de wereld over,
evenals veel consumptiegoederen (koffie, thee, katoen, suiker) en ziekten.
Contouren van veranderingen in de drie basisproblemen
Voor de 19e eeuw waren samenlevingen waarin het inkomen per hoofd van de bevolking gedurende
lange tijd steeg eerder uitzondering, dan regel. De Industriële Revolutie bracht een sterkere en
langdurige stijging van het inkomenspeil met zich mee. Dankzij deze omwenteling zou Europa de rest
van de wereld tijdelijk ver in welvaart overtreffen. Verschillen Europa/buiten Europa: in Europa nam
vrije loonarbeid hier en daar toe, terwijl in grote delen van de rest van de wereld zich systemen van
gedwongen arbeid uit breidden. Ingrijpende veranderingen in machtsvorming en –verdeling (meer in
Europa): er werden staten gevormd, nieuwe typen staten kwamen op, er ontstonden systemen van
staten en sommige staten breidden hun macht uit tot ver overzee. Onderlinge rivaliteiten en
oorlogvoering waren de drijvende krachten achter deze processen. Interne structuur veranderde
ook: centralisatie en bureaucratisering. Risico’s van bestaan waren in 1800 niet veel geringer dan
800 jaar ervoor.
Hoofdstuk 2 : Groei en aanloop naar de Great Divergence: economische ontwikkelingen
Great divergence = grote afwijking
Aanhoudende groei van het inkomen per hoofd van de bevolking is een recent verschijnsel. Het
overgrote deel van de wereldbevolking woonde op het platteland, werkte in de landbouw en bracht
maar een fractie van de productie op de markt. Het leven van de meeste mensen werd bepaald door
een precair evenwicht tussen de omvang van de bevolking en bestaansmiddelen. De
productiecapaciteit van de landbouw in de eigen regio stelde enge grenzen aan de mogelijkheden
van economische groei.
2.1 Economische ontwikkeling in de wereld
In hoeverre was economische ontwikkeling voor het midden van de 19e eeuw mogelijk?
Verschillende benaderingen/modellen: malthusiaans (bevolking en bestaansmiddelen), marxistisch
(klassenconflicten en productiewijzen), smithiaans (commercialisering en arbeidsvereling),
institutioneel (instituties).
Malthusiaanse benadering
Thomas Malthus (An Essay on the Principle of Population): inherente spanning tussen natuurlijke
neiging van de bevolking om te groeien en de begrensde capaciteit van de landbouw om het
toenemend aantal mensen te voeden.
- Positive checks: Als de bevolkingsgroei spontaan zou doorgaan, zouden na verloop van tijd de
voedseltekorten zo groot worden dat de bevolking uitgedund zou worden door hongersnood, ziekten
en dalende geboortecijfers (hierdoor daalt het aantal geboorten ook flink).
- Preventive checks: Andere weg waarlangs de kloof tussen bevolkingsomvang en capaciteit van de
bestaansmiddelen kon worden verkleind of opgeheven – stijging van de huwelijksleeftijd, daling van
de huwelijksfrequentie en beperking van geboorten. De regulering van de bevolking via
veranderingen in de huwelijksleeftijd, de huwelijksfrequentie of huwelijksvruchtbaarheid.
Volgens Malthus waren deze principes altijd geldig, omdat mensen volgens hem nu eenmaal niet in
staat zijn de opbrengst van de grond duurzaam te verhogen. Stijging of daling in frequentie
, misoogsten en hongersnoden: klimaatveranderingen (H1), maar ook verband met de manier waarop
de staat en samenleving functioneerden (systeem voedselvoorziening/-distributie door overheid).
In de werkelijkheid was de relatie tussen voedselprijzen, bevolkingsverloop en de agrarische
productie complexer. Prijsontwikkeling was niet alleen van verandering in de omvang van de
productie of bevolkingsomvang afhankelijk, maar ook van andere factoren. De groei van de
geldhoeveelheid als gevolg van de import van zilver uit Spaans-Amerika en van muntmanipulaties
droegen in Europa bij aan een tot dan toe ongekende inflatie (‘prijsrevolutie’), ca. 1500-1650.
Gebrek aan voedsel was niet de enige mogelijke oorzaak van een scherpe stijging van de sterfte:
epidemische ziekten (pest), emigratie. Bovendien was de agrarische productie niet helemaal statisch:
landbouwopbrengsten konden toenemen door uitbreiding van het cultuurareaal (ontginnen,
droogleggen, bedijken, bevloeien) of door het bestaande areaal productiever te gebruiken
(intensievere bemesting, vermindering van de braak, uitbreiding van de teelt, verbetering van de
waterbeheersing, nieuwe gewassen die van verschillende continenten overgebracht werden). Ook
was de bevolking van een gegeven gebied voor haar voedselvoorziening niet geheel afhankelijk van
de productiecapaciteit van de landbouw in de directe omgeving: aanvoering uit andere landen.
Marxistische benadering
Gaat er vanuit dat de productiviteit in de landbouw voor de 19e eeuw in de regel laag was en de
agrarische sector gewoonlijk nauwelijks groei vertoonde. Verschil met Malthusiaanse benadering in
de oorzaak: marxisten stellen dat de verklaring voor de stagnatie moet worden gezocht in de manier
waarop de productie en de verdeling van de opbrengst was georganiseerd. Kern probleem: aard van
de productieverhoudingen, de relaties tussen degenen die de productiemiddelen bezitten en
degenen die de arbeidskracht leveren. Deze groepen vormen klassen met verschillende economische
belangen.
De productiewijzen die in de middeleeuwen in het grootste deel van Europa bestond: ‘feodaal’
volgens marxisten. Kenmerkend: de productie vond meestal plaats in relatief kleine eenheden, deel
van de opbrengst van deze bedrijven moest onder dwang afgestaan worden aan een groep
landheren die zelf niet bij de agrarische productie waren betrokken.
Robert Brenner (= criticus vd malthusiaanse visie): economische ontwikkeling was vrijwel onmogelijk
zolang de feodale bezitsstructuur op het platteland bleef bestaan. Deze structuur sloot groei
praktisch uit: boeren investeerden niet in vernieuwingen die tot productiviteitsverhoging hadden
kunnen leiden, omdat een groot deel van de opbrengsten naar de heer ging. Het voortbestaan van
deze structuur werd niet bepaald door economische factoren, maar door de machtsverhouding
tussen landheren en boeren. Verandering kon alleen tot stand komen door strijd tussen deze klassen.
Variaties in die strijden verklaren waarom verschillende gebieden in Europa zich anders ontwikkelden
dan anderen. Deze barstte volgens Brenner in volle hevigheid los toen een langdurige daling van de
landbouwprijzen in de late 14e en 15e eeuw (door inkrimping van bevolking), ook de inkomsten van
landheren onder druk zette. De klassenstrijd verklaart volgens Brenner ook het ontstaan van een
extreme mate van onvrijheid in Europa (ten oosten van de Elbe) vanaf 1450: samen met de
opkomende staatsmacht zorgden de landheren in deze regio ervoor dat de boeren de vrijheid
verloren die ze tijdens de kolonisatiebeweging in de eeuwen daarvoor hadden verworven. Verzet van
plattelandsbevolking werd met harde hand onderdrukt. Landheren legden boeren zwaardere
heffingen op en dwongen ze een steeds groter deel van hun tijd te werken voor de heer. Vrije
loonarbeid nam af.
Historische werkelijkheid was complexer dan de marxisten deze meenden te zijn. Veranderingen of
stagnatie op het platteland bleek ook samen te hangen met de rol van steden, van de stedelijke
burgerij en van andere institutionele factoren dan bezitsverhoudingen.