Samenvatting superdiversiteit: Het beroep, de ander en ik.
Week 1
Hoofdstuk 1 Ontwikkelingspsychologie
§1.1 Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie De studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit
gedurende het hele leven: van conceptie tot aan de dood.
Ontwikkelingsdeskundige zijn geïnteresseerd in de manier waarop ons gedrag gaandeweg
het leven verandert (gedrag dien je hierbij ruim op te vatten; niet alleen zichtbare
handelingen, maar ook de inwendige processen, zoals hoe een persoon de wereld
waarneemt en interpreteert, hoe hij nadenkt en onthoudt, fantaseert en beredeneert).
§1.3 De menselijke ontwikkeling uitgelicht
Ontwikkelingsfasen:
Prenatale periode – conceptie geboorte
Baby 0-1 jaar
Dreumes 1-2 jaar
Peuter 2-4 jaar
Kleuter 4-6 jaar
Basisschoolkind 6-10 jaar
Pubertijd 10-14 jaar
Adolescentie 14-22 jaar
Jongvolwassenheid 22-35 jaar
Midden volwassenheid 35-55 jaar
Late volwassenheid 55-65 jaar
Oudere 65+
Normatieve ontwikkeling De algemene veranderingen die kinderen laten zien naarmate ze
ouder worden (zindelijkheid/opstaan).
Ontwikkelingsthema’s Ontwikkelingstheorieën richten zich vaker op de mijlpalen die
bereikt worden en minder op de specifiek uitdagingen waar vooral volwassenen in de rest
van hun leven voor te komen staan.
Ontwikkelingsthema’s:
1. Fysieke ontwikkeling
Fysieke groei, slaap, spieren
Wat zijn gevolgen van vroeggeboorte?
2. Motorische ontwikkeling
Bewegen: fijn motorische en grof motorische handelingen
Op welke leeftijd zie je sporttalent tot bloei komen?
3. Perceptuele ontwikkeling
Waarnemen met zintuigen
Hoe nemen pasgeboren baby’s de wereld waar?
4. Cognitieve ontwikkeling
Intellectuele vermogen zoals denken, begrijpen, leren en geheugen.
Wat zijn onze vroegste herinneringen?
5. Sociale ontwikkeling
Ontwikkelingen en veranderingen in sociale relaties gedurende het gehele
leven.
Hoe reageren baby’s op hun verzorgster?
6. Emotionele ontwikkeling
Het gevoelsleven
Hoe ontstaat inlevingvermogen?
1
, 7. Persoonlijkheidsontwikkeling
De eigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheiden.
Wanneer krijgt een kind zelfbesef?
8. Sensuele/seksuele ontwikkeling
Seksuele gevoelens, eigen lichaam leren kennen, geslachtsontwikkeling.
Hoe ontdekken kinderen hun seksualiteit en weten ze dat ze voor altijd een
jongen of een meisje blijven?
9. Morele ontwikkeling
Ontwikkeling van het geweten; verschil tussen goed en kwaad.
Wanneer houden kinderen rekening met de gevolgen van hun gedrag.
10. Taalontwikkeling
Taalverwerving, communicatie
Wanneer passen kinderen de grammaticaregels juist toe? / Wat zijn de voor-
en nadelen van tweetaligheid?
Ontwikkelingskenmerken, ontwikkeling heeft een aantal typische eigenschappen;
1. Cumulatief proces Vaardigheden en ervaringen bouwen op elkaar voort. Iedere
nieuwe fase in de ontwikkeling bevat dus ook alle vaardigheden en ervaringen die
zijn verworven in de vorige fase (kennis uit vorige fase neem je meen aar de
volgende fase opstapelend)
2. Differentiatieproces Eerst alleen reflexen, maar later steeds meer mogelijkheden
(baby’s hebben een aangeboren grijpreflex). Deze grijpreflex is nog
ongedifferentieerd, het is een algemene vaardigheid. Later leert hij dingen
vasthouden en andere vaardigheden d.m.v. grijpreflex.
3. Georganiseerd Volgens een vaste, logische volgorde, onomkeerbaar (altijd vooruit,
eerst kruipen dan pas lopen en kun je eenmaal lopen dan blijf je ook altijd lopen).
4. Holistisch verschillende onderdelen ontwikkelen zich samen en vormen later een
geheel (alomvattend).
Naast de ontwikkelingskenmerken, bestaan er ook bepaalde inzichten over het verloop van
de ontwikkeling.
1. Continu proces waarbij de persoon voortdurend verandert. De ontwikkeling van een
persoon zou dus heel geleidelijk verlopen. Ontwikkeling verloopt geleidelijk zonder
snelle veranderingen
1. Het gaar hierbij om kwantitatieve veranderingen; nieuwe vaardigheden vloeien
automatisch voort uit al aanwezige vaardigheden en een persoon krijgt er als
het ware steeds meer mogelijkheden bij.
2. Discontinu proces is het tegenovergestelde van continu, dit houdt in dat de
ontwikkeling abrupt verloopt, in aparte stappen waarbij de persoon zichtbare
sprongetjes maakt in de ontwikkeling
2. Het gaar hierbij om kwalitatieve veranderingen; elke fase levert nieuw gedrag
en dit verschilt van het gedrag uit de vorige fase overgang van kindertijd
naar volwassenheid.
Gevoelige periodes Wordt een specifiek moment tijdens de ontwikkeling aangeduid waarin
de ontwikkeling versneld vooruitgaat en er een verhoogde gevoeligheid bestaat voor stimuli
(= prikkel, verandering waarop gereageerd wordt door organismen) vanuit de omgeving.
Als bepaald gedrag of specifieke vaardigheden gedurende zo’n gevoelige periode niet
worden aangeleerd, bestaat de kans dat het volledig potentieel nooit bereikt wordt. Op het
juiste moment de juiste zaken aanreiken, kan voorkomen dat een kind een achterstand
oploopt in zijn ontwikkeling. Andersom geldt ook: de aanwezigheid van bepaalde stimuli in
2
,een specifieke periode tijdens de ontwikkeling kan een abnormale ontwikkeling tot gevolg
hebben.
Vroeger heette het de kritieke periodes; binnen een zeer strikte, vastgestelde tijd diende een
persoon bepaalde vaardigheden te verwerven of zich bepaald gedrag eigen te maken,
anders zou dit nooit meer lukken. Dit begrip is veranderd, omdat het weinig rekbaar was
en geen rekening hield met individuele verschillen. Ook werd ervan uitgegaan dat het
ontbreken van de juiste stimuli binnen zo’n periode altijd grote gevolgen zou hebben en
eenmaal opgelopen achterstand niet meer ingehaald kon worden.
Tegenwoordig wordt gedacht dat mensen flexibeler zijn en op latere leeftijd alsnog bepaalde
vaardigheden of gedrag kunnen verwerven Geen langetermijnschade als je de juiste
stimuli ontbreekt in een bepaalde periode.
Nature versus nurture discussie over de oorsprong van de erfelijke en
omgevingsinvloeden.
Nature; aangeboren eigenschappen (oogkleuren en genetische zaken, aanleg).
Nurture; aangeleerde eigenschappen (eigenschappen door opvoeding of invloed van
leeftijdgenootjes en invloed van drugsgebruik op het ongeboren kind).
Hoofdstuk 3 De prenatale periode
Prenatale groei: Zodra een eicel en zaadcel samenkomen, meestal in de eileider van de
vrouw, versmelten zij met elkaar en vormen ze een nieuwe cel; de eencellige zygote.
Dit noemen we bevruchting ofwel conceptie en hiermee start de prenatale periode.
De prenatale periode kun je onderverdelen in drie stadia:
1. Germinaal stadium: De zygote (wordt nu blastocyst) reist van de eileider naar de
baarmoeder waar zich veel voedingsstoffen bevinden. Tegelijkertijd begint de zygote
met een celdeling, eerst langzaam later steeds sneller want het wordt steeds meer.
Op het eind gaat het innestelen in de baarmoederwand (0-2 weken).
2. Embryonaal stadium: Ontwikkeling van alle belangrijke organen (kind wordt embryo
genoemd). Het embryo bestaat uit drie cellagen: de buitenste cellaag zal het
ruggenmerg, de hersenen, de zintuigen, de huid, het haar en de tanden gaan
vormen. De middelste cellaag groeit uit tot de bloedsomloop, het bloed, de botten en
de spieren. De binnenste laag vormt het ademhalingsstelsel, het
spijsverteringsstelsel, de lever en de alvleesklier (2-8 weken). Er kunnen buitenaf
blijvende afwijkingen ontstaan, dus deze periode is erg belangrijk, want de
belangrijke organen ontwikkelen zich hier. (Neuronen de basiscellen van het
zenuwstelsel rond week 5 functioneren).
3. Foetale stadium: Ontwikkelen van typische kenmerken (8 weken tot geboorte). Vanaf
nu noem je het kind een foetus. Placenta; doorgeefluik tussen de foetus en de
moeder. Via de navelstreng, die in verbinding staat met de placenta en de foetus,
worden de belangrijke voedingsstoffen en zuurstof geleverd.
Tussen de 8 en 24 weken worden de hormonen vrijgegeven wat zorgt voor een
andere ontwikkeling.
- Differentiatie in de geslachtsklieren; jongeren ontwikkelen teelballen en meisjes
eileiders
- Uitwendige differentiatie; de jongens krijgen een penis en de meisjes
schaamlippen.
Rond de vierde maand gaat de baby activiteiten laten zien, zoals draaien en koprollen. En de
laatste maanden van de zwangerschap zijn heel belangrijk voor de ontwikkeling van de
hersenen. De neuronen zijn toegenomen maar moeten echter nog wel op de juiste
bestemming aankomen, de juiste vorm aannemen en de juiste verbinding leggen.
3
, De geboorte
De bevalling bestaat ui drie fasen;
1. Ontsluitingsfase er ontstaan weeën, wanneer de weeën op zijn heftigst zijn opent
de baarmoeder zodat het hoofdje van de baby erdoor past.
2. Uitdrijvingsfase Het hoofdje van de baby wordt na iedere wee steeds zichtbaar. De
vaginale opening wordt uitgerekt en het kind wordt uitgedreven.
3. Nageboorte Het kind is ter wereld gekomen en nu volgen de navelstreng en
placenta d.m.v. weeën.
Stuitligging: De foetus ligt met zijn hoofd richting de baarmoedergang
Dwarsligging: De foetus neemt de horizontale positie in.
Het kan dat in de tweede fase wordt besloten om de vagina te vergroten door deze in te
knippen (episiotomie). Komt niet vaak meer voor, omdat het herstel veel langer duurt. Ook
kan het zijn dat de baby niet met de hoofd naar de uitgang ligt maar met de benen, dan vindt
er een keizersnee plaats.
Zodra de baby geboren is, begint hij vaak spontaan te huilen. Op die manier worden zijn
longen klaar gemaakt voor gebruik. In de baarmoeder verliep de zuurstofinname via de
placenta, maar nu moet de baby zelfstandig ademen.
Vervolgens wordt het kind aan een medisch onderzoek onderworpen. Hiervoor wordt de
Apgar-score gebruikt; een meetsysteem om de algemene gezondheidstoestand van de baby
te bepalen. Er wordt een score toegekend aan vijf aspecten: de huidskleur, hartslag,
reflexen, spierspanning en ademhaling van de baby. Een lage score kan behandeling
noodzakelijk zijn (zuurstoftekort, geboorteafwijkingen).
Erfelijkheid
Chromosoom menselijke cel
De ene helft van je chromosomen komt van je vader, de andere helft komt van je moeder.
Samen vormen zij DNA-strengen; die bestaan uit 46 chromosomen, die georganiseerd zijn in
23 paren. - ieder paar bevat dus een chromosoom van de moeder en een van de vader.
Alleen de 23e chromosoompaar bepaalt het geslacht van het kind.
Een eicel draagt altijd een X-chromosoom, terwijl een spermacel zowel een X- als Y-
chromosoom kan dragen. Zodra ze samenkomen, kan dit tot twee verschillende combinaties
leiden;
XX meisje
XY jongen
- Monozygote tweeling: Er ontstaan in de eerste celdelingen, in het germinale stadium, twee
groepjes cellen in plaats van een (eeneiige tweeling, met zelfde genen combinatie). Een
identiek op elkaar lijkend broers of zussenpaar.
- Dizygote tweeling: Een twee-eiige tweeling ontstaan vanuit twee zygoten de vrouw had
tijdens haar eisprong twee eicellen beschikbaar die beide zijn bevrucht (verschillen van
elkaar net als gewone broer zus).
Gregor Mendel verrichte belangrijk werk als het gaat om overdracht van eigenschappen:
Dominante eigenschappen de overheersende eigenschappen (fenotype)
4